| |
| |
| |
De Denker.
No. 331. Den 1 May 1769.
[Weinige menschen zyn onvergenoegd.]
Laetus forte tua vive sapienter.
Horatius.
De Vergenoegdheid wordt voor eene groote Deugd gehouden, en wel voor eene Deugd, die zelden, zeer zelden gevonden wordt; het eerste, dat zy eene groote Deugd zy, stemme ik van ganscher harten toe; doch, dat menze zeer zelden by de Menschen aantreffe, ontkenne ik; naar myne gedachten, heerscht zy by alle Stervelingen, en is de gemeenste aller Deugden, welken by beschaafde Volken in waarde worden gehouden. Om deze stelling te bewyzen, moet ik eene uitzondering maaken; ik sluit de meeste jonge Lieden, die het twintigste jaar van hunnen ouderdom nog niet bereikt hebben, uit het getal der vergenoegde Menschen; want, alhoewel my wel een menigte van
| |
| |
Jongelingen en jonge Dochteren, die wonderlyk wel te vrede waren, onder de oogen gekomen zyn, zo is dezelve echter niet te vergelyken, by het oneindig getal der Onvergenoegden. Integendeel heb ik opgemerkt, dat de vergenoegdheid, van het twintigste jaar af, met de Menschen, steeds groeit en toeneemt, zo dat de Ouderdom dezelve vermeerdert tot de hoogste jaaren toe. Deze stelling schynt in den eersten opslag ongerymd, en tegens de ondervinding. Men houdt het daar voor, dat jonge Lieden, uit losheid en wulpsheid, zich met het tegenwoordige vergenoegen, maar dat een ryper ouderdom, die meer oogen in 't hoofd heeft, de begeerte naar het bezit der dingen, groeien doet, en dat een Gierigaard van achtien jaaren, even zelden als een witte Rave gevonden wordt, daar de Ouderdom integendeel aan onvergenoegdheid, gierigheid en hebzucht onderhevig is. Om deze strydigheid van gedachten uit den weg te ruimen, en myn gevoelen in een helder daglicht te plaatsen, moet ik de zaak in order behandelen, en myne stelling uit de menschelyke Natuure, en den Aart der Vergenoegdheid afleiden.
De Mensch bestaat uit Ziel en Lighaam; die beiden zyn werkzaam omtrent voorwerpen, waar in Vergenoegdheid plaats kan hebben; daar is derhalve eene dubbele Vergenoegdheid; die des Lighaams, met betrekkinge tot aardsche dingen, Geld, Goederen, Eere, zinlyk Vermaak, Wellust enz., en die der Ziele, met betrekking tot geestelyke Dingen, Verstand, Deugd, Waarheid, Kundigheden en Weetenschappen. Zo weinig wy, in deze Waereld, zonder aardsche goederen leeven kunnen, even weinig kan onze Ziel de geestelyke
| |
| |
Goederen ontbeeren. In beiderleie opzichten, worden wy door eene begeerte gedreeven, die uit de ondervinding van ons gebrek ontstaat. Deze is zeer natuurlyk en rechtmaatig. Doch, dewyl wy niet alles kunnen gebruiken, en ons ten nutte maaken, zo is een Mensch vergenoegd, die zyne begeerte niet verder uitstrekt, dan tot het geene hem noodig en onontbeerlyk is; die te vrede is, als hem het volstrekt nodige niet ontbreekt, en zich gaarne met zo weinig als maar mogelyk is behelpt, zonder zich immer over het gemis van andere dingen te bekommeren.
De Vergenoegdheid, daar wy thans van spreeken, betreft de dingen, welken onze redelyke Ziele kunnen verbeteren, en haar nuttig zyn. Gelyk nu eene Deugd, die de Ziel met betrekkinge tot zich zelve oefent, edeler en pryswaardiger is, dan die slegts opzicht heeft tot het Lighaam, zo ik ook de Vergenoegdheid, uit kracht van welke een Mensch voor zyne Ziele weinig of niets verlangt, veel voortreflyker dan de lighaamelyke Vergenoegdheid. Wel is waar, men behoorde ook met betrekkinge tot het Lighaam vergenoegd te zyn, doch dit is bezwaarlyk, en kan veeltyds niet geschieden. Want, hoe veele dingen gebruiken wy niet in dit leven, en tot onze tydlyke en lighaamelyke noodwendigheden; Klederen, by voorbeeld, en wel nieuw-modische, gelyk de schoone Sexe best weet; Spyzen, Vleesch, Vogelen, Visch, Kruiden, Gewassen uit alle Waereldsdeelen, Zuiker, Peper, Dranken van veelerlei soort, Geld en Huisraad! 't is naauwlyks by elkanderen te krygen, zo veel als wy daar van gebruiken; en 't is niet genoeg, dat wy thans eeten, drinken en ons kleeden, Geld en Huisraad hebben, 't eene
| |
| |
wordt verteerd, 't andere versleeten, het derde uitgegeeven of gestoolen. Wy moeten, derhalve, gemerkt de onzekere duurzaamheid van ons leven, de trouwloosheid onzer Medemenschen, en veele onvoorziene doch gebeurlyke toevalligheden, begeeren, en ons beste doen, om zo veel aardsche goederen in ons bezit te hebben, als een Mensch, naar zyne omstandigheden, gebruiken kan, en als wy dat doen, leeven wy ten dien opzichte vergenoegd. Die meer zoekt, als hy gebruiken kan, is een onvergenoegd Mensch, een verachtelyke Gierigaard. Naardien nu jonge Lieden, uit losheid, slegts op het tegenwoordige zien, doch met de jaaren zorglyker worden, en alsdan hun best doen, om een magazyn opteleggen voor den aanstaanden ouderdom, zo zyn jonge Lieden om dingen, die het Lighaam betreffen, vergenoegd, maar de Ouden gierig.
Doch met de Vergenoegdheid, die haar opzicht op de Ziele heeft, is 't gansch anders gelegen. Jonge Lieden, van de tedere jeugd af, hooren gaarne iets, en willen gaarne iets weeten; ten minsten het grootste gedeelte van dezelven. Zy leeren, laaten zich onderwyzen, en zoeken hun Verstand met waarheden te verryken; van waar anders dat aantal van Schoolieren, en van Academische Burgeren op de Hooge Schoolen? Maar, zo dra ieder van hun eenige kundigheden verkreegen heeft, ten minsten zo veel, als hy noodig heeft om de kost te winnen, waar toe, naar de hedendaagsche gesteldheid der zaken, inderdaad niet veel behoort, zo toont hy zyne vergenoegdheid. Hy bevindt, dat hy genoeg weet, en houdt op meer te leeren. Hy is met zyne kundigheden, en het geringe getal der Waarheden, die men hem ingeprent heeft,
| |
| |
volkomen te vrede, en tracht naar geen vorderingen. Als ik dit recht beschouwe, zo kan ik hem geen ongelyk geeven, want het brood wordt verteerd, de klederen worden afgedragen, het uitgegeevene geld is niet meer in de zak, maar eene waarheid, hoe klein ook, is van eene oneindige duurzaamheid; eene geringe kundigheid blyft ons by, en vermindert niet; men kan zich, derhalve, geduurende zyn gansche leven, met zeer geringe kundigheden gemakkelyk behelpen, die eens en duizendmaal te passe gebragt, altoos dezelfde blyven, en nimmer verslyten. Een Schoolmeester, die, zedert vyftig jaaren, een oneindig getal van kinderen het leezen en den Catechismus geleerd heeft, heeft niets van zyne leeskunst verlooren, en weet den Catechismus even goed als in zyne jeugd; waarom zou men zich dan niet met een weinigje vergenoegen?
Dagelyks vindt men duizend oude lieden, die over de slegte tyden en het gebrek van geld klaagen; maar, waar vindt men iemand, die zich beklaagt over den nood zyner ziele, dat by dom is, dat hy niets verstaat, niets weet? wie is hy, die wysheid zoekt? Is 'er iemand onder myne Leezers, die zo weinig kennis van de waereld heeft, dat hy myn zeggen niet gelooven wil, welaan, ik zal hem een gemakkelyk middel aan de hand geeven, om zich van de waarheid op het krachtigste te overtuigen. Hy zoeke slegts een' ouden; ik noeme ouden alleen, die over de dertig jaaren zyn; die ryk is, en vereeren denzelven een geschenk van zilver of goud, de ryke zal het met een vrolyk gelaat aanneemen, en den Geever vriendelyk bedanken; maar, als hy hem in vertrouwen eene goede les wil mededeelen, loopt hy
| |
| |
groot gevaar, van met verontwaardiging het huis uitgejaagd te worden, en te moeten hooren, Myn Heer! ik ben zelf wys genoeg; ik heb, God dank! myn verstand; ik heb geen Catechiseermeester van nooden. Te vooren zeide hy niet, Myn Heer! ik ben zelf ryk genoeg, en kan my die dingen zelf wel koopen, ik bedank u voor uw geschenk. Waar koomt dit van daan? de Man is vergenoegd met zyne geestelyke omstandigheden, en met zyne lighaamelyke niet.
Hans Geldzak is een man van zestig jaaren, die geene Kinderen heeft; hy bezit meer dan drie tonnen gouds, en verteert naauwlyks tweeduizend Guldens jaarlyks; het overige leidt hy op, want hy is bekommerd, dat hy t'eeniger tyde te kort komen zal; hy zoekt dag aan dag, zonder ruste, door woeker op woeker, zyne schatten te vermeerderen; en zo lang als anderen nog wat overig hebben, heeft hy niet genoeg; wel ter dege is deze man onvergenoegd ten opzichte van het lighaamelyke; maar beschouwt hem naar zynen geest! ô, die is waarlyk dood arm; zyn verstand heeft geen bezef van eenige waarheid; zyn geheugen herinnert hem slegts de allereenvoudigste gronden van den Godsdienst, die hy noch uit de Reden, noch uit den Bybel bewyzen kan; maar met dit weinige is hy zo wel te vrede, als Diogenes met zynen ton; hy denkt niet eens, dat zyn geest gebrek heeft aan alles, en lacht hen grootmoedig uit, die den behoeftigen en deerniswaardigen toestand zyner ziele met medelydende oogen aanzien, en hem gaarne eenige geestelyke aalmoesen zouden willen mededeelen.
Deze geestelyke Vergenoegdheid overtreft de lighaamelyke nog in eene byzondere omstandig- | |
| |
heid. Een mensch mag, ten opzichte van de laatste, met zo weinig vergenoegd zyn, als hy wil, zo zal hy, wanneer men hem iets aanbiedt, hetzelve op zyn hoogste slegts beleefdelyk weigeren, zonder zich door die aanbieding beledigd te rekenen. Maar de Vergenoegdheid eens menschen, ten opzichte van zyne ziele, is van eene tederer natuure. Onderrecht of waarschouw iemand, in eene zaake zelfs, daar hy ten hoogsten onkundig in is; verzoek hem, dat hy toch als een redelyk mensch wil denken en handelen, het geene hy nooit gedaan heeft, hoe meent gy, dat uwe liefderyke genegenheid opgenomen zal worden? wie heeft u tot mynen Zedemeester aangesteld? wie heeft u geroepen, om my te waarschouwen? waar bemoeit gy u mede? Ik heb u noch iemands onderrichting van nooden. Koom my zo niet weêr aan boord, of ik zal u beenen maaken. Zie daar het antwoord, dat u toegevoerd zal worden.
Onder hen, die met de uiterlyke dingen vergenoegd zyn, heb ik nooit iemand aangetroffen, die openlyk te kennen gaf, dat hy genoeg bezat, om dat hy een groote Kist hadt, waarin zo veel gelds leggen kan, als hy gebruikt, alhoewel dezelve tegenwoordig ledig is. Dus denken echter de geestelyk Vergenoegden; want ik kenne zeer veele menschen, die wonderbaarlyk wel te vrede zyn met het vermogen, dat onze ziele heeft, om waarheden te bevatten, zonder hetzelve ooit aantewenden. De jonge Heer C... heeft een goed natuurlyk verstand, en, als hy wil, kan hy veele dingen begrypen; maar 't eenigste dat hy weet, bestaat in zommige kleenigheden, en daarmede is hy zo vergenoegd, dat hy zich verbeeldt, veel verstands te hebben, omdat hy de vermogens bezit van ver- | |
| |
standig te worden; doch hier by laat hy het berusten.
De Vergenoegdheid strekt zich wel het meeste uit tot Deugden en Zaaken, die het Hart betreffen. Kinderen zyn met een blaadje klatergouds te vreede, en houden het voor goud; zo gaat het dezen lieden; zy zyn met den schyn der Deugd vergenoegd; de Deugd zelve begeeren zy niet. Flavia leest de ontuchtigste Boeken; en haar Hart verheugt zich, wanneer zy, in 't heimelyke, eenige onbeschaamde taal hooren kan; doch, dewyl zy zich voor de daad wagt, zo is zy in dit opzicht zo volkomen te vreede, als of zy de Kuisheid zelve was.
Dus ziet men, dat de menschen in 't algemeen met zeer weinig vergenoegd zyn. Indien wy in onze lighaamelyke omstandigheden even onbaatzuchtig waren, zou het geld uit de ingewanden der aarde, met zo veel arbeids niet te voorschyn gebragt worden; ja wy zouden in 't geheel geen of weinig gelds van nooden hebben. Wat wonder is het dan, dat, daar wy zo vergenoegd zyn met betrekkinge tot Wysheid en Deugd, 'er zo weinig Wysheid en Deugd gevonden worde? Eveneens is het gesteld ten opzichte van den Godsdienst; de meeste Menschen behelpen zich met een weinig van dezelve, op dat die heilige zaak niet door 't gebruik verergere, maar altoos even goed blyve.
|
|