| |
| |
| |
De Denker.
No. 330. Den 24 April 1769.
[De Reden van de vermindering en 't verval der Inwoonders, van sommige onzer Binnensteden, nagespoord.]
Hier past de strenge jeugdt op vryen noch op huwen:
Zy slaet den tyd veorby, en leert 'er Hymen schuwen,
En of de Minnegodt om 't jaar eens doet een keer
Geen boezems vatten vlam ---
Zy slaen de vleiery en praatjes in den windt,
Dies Cypris nimmer hier twee harten t'zamen bindt,
't En waer om zeven jaer eens bruiloft werdt gebouden.
't Is altyd tyds genoeg: zy zuffen en verouden:
Of gevenze eens wat schyns van vryen, 't is uit spel
En nauwelyx uit ernst ----
Vondel.
| |
Myn Heer Denker!
Deezen Winter in een onzer binnensteden een dag of drie my moetende ophouden, en uit hoofde van 't geen 'er my te doen stondt, vry veel, zo in den eenen als in den anderen hoek, te gaan hebbende, kon ik niet nalaaten, met aandoening het verval te beschouwen, in buurten my, in myne vroegste jeugd, bekend als bloeijende en bewoond door yverige handwerkslieden; zy hadden
| |
| |
nu het naargeestigste voorkomen. Hier en daar was een huis ten grond toe afgebrooken, de zwartberookte muuren zouden iemand ligt in het denkbeeld gebragt hebben van een vernielenden brand, die enkelde huizen getroffen hadt. Anderen stonden ledig met toegespykerde of meest in stukken gebrooken glazen, en neigden ten val. De bewoonde huizen leverden een niet veel vrolyker vertoon op, de schaamele armoede was het deel der bewoonderen, leedig zittende wyven, havelooze kinderen, in morssige voorhuizen: de werkzaamheid scheen 'er geheel verbannen. - Is dit, vroeg ik dikmaal aan my zelven, is dit dezelfde plaats? kunnen weinig jaaren eene zo groote verandering en zo verbaazend verval te wege brengen? Waarop moet dit in 't einde uitloopen?
Vervuld met deeze gedagten, kwam ik 's avonds aan 't huis van een myner Vrienden, vry hooger bejaard dan ik, en kundiger van de Stadsgesteltenisse zo in ouden tyde als in den tegenwoordigen. Het leedt niet lang of ik bragt de geziene vervallene buurten te berde, myne verwondering en aandoening daarover betuigende, ‘Gy zoudt, sprak myn Vriend, nog meer verwonderd, nog meer aangedaan zyn, indien gy de zaak meer dan dus oppervlakkig beschouwde, indien gy in staat waart om diezelfde gedeeltens onzer Stad te vergelyken met nog veel vroeger toestand dan gy u kunt vertegenwoordigen. Ik voor my gaa ze noit door, zonder eene zeer ontroerende vergelyking te maaken, en het vormen van de droevigste vooruitzigten. Gy hebt ter gemelde plaatse alleen yverige arbeidslieden kunnen kennen: maar myn vroegste geheugenis herinnert my daar Familien die groote koopmanschap dreeven, en teffens de handwerken, door welke deeze Stad voornaamlyk bestaan moet, met allen yver voortzetten.’
Naa de oorzaak gevraagd hebbende, kreeg ik een antwoord, 't geen ik wel verwagtte. ‘Deeze, zeide myn Vriend, is klaar, en u zo wel bekend als my; het verval der Handwerken, moet voor de hoofdoorzaak worden aangemerkt. Dit verval is zo groot, dat het nauwlyks kan geloofd worden. Ik zeg niet te veel, wanneer ik de evenredigheid tusschen het getal der
| |
| |
werklieden van over de vyftig of zestig jaar met de tegenwoordige stel als 100 tegen 10.’ - Ter bevestiging hiervan bragt hy voorbeelden by, die in een blad van dien aart als het uwe, niet welvoeglyk plaats kunnen vinden.
Op myn voorstel, dat 'er egter Rykdoms genoeg in zyne Stad gevonden werdt, stemde hy zulks volkomen toe: doch verklaarde, dat ‘het werkzaamste, het meestbedryvenste gedeelte der Inwoonderen, klein was en steeds kleinder wierd: ons ontbreeken Ingezeetenen van Middelbaaren staat, die nyverheid en spaarzaamheid vereenigen, en deeze deugden aan hunne kinderen overleveren.’
Dit bragt ons gesprek op de vermindering der Inwoonderen: en gaf myn Vriend gelegenheid tot de volgende aanmerkingen, die niet min tot veele Steden en Plaatzen van ons Land, dan tot zyne Stad byzonder betrekkelyk zyn, en my bewoogen hebben u deezen te laaten toekomen, of dezelve ook een plaats mogt hebben in uw weekelyks blad.
‘Onder beschaafde en geregelde Volken is het Huwelyk 't middel om het menschlyke Geslacht, op eene wettige wyze, te vermenigvuldigen: hoe meer, hoe sterker dan het aangaan der vereeniging aangemoedigd worde, hoe talryker het nakroost zal zyn. Deeze aanmoediging nu ligt grootendeels in het vooruitzigt van te kunnen bestaan, en een Huisgezin te onderhouden, wanneer dit ontbreekt, is den bedagtzaamen den moed benomen.’
‘Wie zal, schoon getroffen door de bekoorlykheden eener bevallige Maagd, schoon hy de sterke aanprikkelingen der Natuure voele, eene verbintenis aangaan, die hem, zo hy zyne oogen durft openen om de gevolgen te zien, gebrek en armoede of ten minste zeer bekrompene omstandigheden, noodwendig doet verwagten. - Wie zal iemand raaden zich te begeeven in een Staat, waarin een driedubbeld hartzeer te voorzien is, eigen gebrek, 't geliefdst voorwerp in een staat van behoefte, teerbeminde kinders, door het schaars onderhoud, dat men aan hun kan geeven,
| |
| |
steeds dien onvoorzigtigen stap herinnerende: Zullen Ouders, zulks bedenkende, hunne Dogter het Trouwen niet ontraaden? Zeker ja.’
‘Dit nu is hier veeler geval geweest en nog. Zeer ryke Inwoonders, de bezitters der aanzienlyke schatten, door hunne voorouders gewonnen, laaten hunne kinderen, in op een volgende geslachten, aan elkander trouwen, hier door blyven die bezittingen in 't geheel en aan een klein getal bepaald: onder hen heeft de algemeene van het Huwelyk afschrikkende reden geen plaats; dan in zo verre als de denkbeeldige behoefte, door Weelde veroorzaakt, hierin begint medetewerken, en ook vermenigvuldiging van lieden van dien rang vermindert. De ryke Heer S*** heeft vyf kinderen, zy zyn naar den eersten zwier en den grootsten staat opgebragt: zyn twee Zoons hebben niets weezenlyks geleerd om zich te kunnen stabileeren. Tot manlyken ouderdom gekomen zouden zy wel trouwen, doch 't moet eene aanzienlyke party weezen; in het uitzien na dezelve gaat het beste gedeelte huns levens voorby: de talrykheid van de Familie heeft meer dan een aanzoek van een hunner doen mislukken: de andere heeft, dat my bekend, is nog geen aanzoek tot trouwen gedaan; de drie jonge Jussrouwen zyn reeds eenige jaaren huwbaar geweest: doch de Weelde wil eenige Dogters hebben. Laat ik de rekening eens opmaaken. De Oudste Zoon is zesendertig jaaren: de andere zevenentwintig: Juffrouw B*** telt reeds dertig; Juffrouw G**** vyfentwintig, en de Juffrouw K*** drieentwintig jaaren: zouden zy volgens eene zeer maatige rekening niet reeds Vaders en Moeders kunnen weezen van zestien kinderen.’
‘Daalen wy tot een min bemiddelden rang van Menschen af, braave Kooplieden, of die Fabriquen aanhouden. De kwynende Koophandel in onze binnensteden, de slegte staat veeler Fabriquen beneemen den lust tot trouwen. Myn Buurman de Heer ***** heeft drie Zoons en ééne Dogter, alle nog ongehuwd, zy zien geen kans, zo 't schynt, om, trouwende, zich in dien staat te mainteneeren, in welken
| |
| |
zy zyn opgevoed. - Eergisteren trouwde de Zoon van myn Neef*** in den ouderdom van vyfendertig jaaren, hy hadt reeds negen jaaren gewagt na eene gelegenheid om, zonder kommerlyke vooruitzigten, het Huwelyk te kunnen aangaan, met eene Juffrouw van zyne jaaren, op welke hy voor lang het oog geslaagen hadt. Klein is het getal der nakomelingen uit zulk eenen Egt te verwagten. - Nevens hem tradt de Heer M**** in 't Huwelyk met eene kinderlooze Weduwe van éénenvyftig jaaren, hy is op zyn meest vyfentwintig, doch zonder zulk eene party met geld kon hy geen Man worden: maar deeze party zal hem waarschynlyk den naam van Vader niet doen draagen. Ik durf dit Huwelyken tegen de Natuur en schadelyk voor den Burgerstaat noemen.’
‘Eene Weduw van myne kennis van middelbaaren burgerstaat, heeft twee Zoons, wakkere Jongelingen, zy zyn tot den handel opgebragt, neemen met lof de zaaken hunner Meesters waar, wat is de reden dat zy ongehuwd zyn, terwyl de een over de veertig de ander hoog in de dertig jaaren is? Mangel aan een genoeg beloovend vooruitzigt heeft deeze jongelingen gedwongen niet aan de eischen der Natuure te voldoen. In een staat van af hanglykheid en dienstbaarheid te blyven: misschien trouwen zy nimmer, of dan eerst, wanneer zy aan de pligten van den Egtenstaat niet kunnen voldoen, of aan Voorwerpen, die het voor de Maatschappye volstrekt onverschillig maaken, of zy in het Huwelyk treeden dan niet.’
‘Ik behoef u, voer hy voort, geen meer staaltjes op te noemen, wegens de oorzaak der vermindering van het beste gedeelte der Inwoonderen deezer Stad, indien wy dien naam aan 't meestbedryvendste mogen geeven. Deeze zelfde oorzaak van gebrek aan vooruitzigt op een behoorelyk bestaan, werkt ook op nog laager soort van Volk, schoon zo algemeen niet. En gebrek aan werk of laagheid van arbeidsloon, doet hun den lust vergaan, zy moeten zich der armoede getroosten, van de giften van anderen leeven, of ver- | |
| |
trekken na andere plaatsen, waar meer werks gevonden wordt, het dagloon hooger of de lyftogt goedkooper is. Dit alles ontvolkt onze Stad, en het is te dugten dat ze, wanneer het op dien voet voortgaat, eer nog deeze eeuw ten einde is, geheel uit drie Soorten van Menschen bestaan zal, Renteniers, Winkeliers en Armen. Een droevig vooruitzigt in de daad!’
‘Dat dit bygebragte op goede reden steunt, en geene ongegronde vrees is, blykt nog klaarder, als wy het stuk van den anderen kant beschouwen, en het oog vestigen op dien tyd, wanneer deeze Stad in grootheid, aanzien en rykdom toenam. De vooruitzigten van een voordeeligen handel, van eene welopneemende Fabriq, moedigden de Jongelingschap, zo dra zy des kundig waren, aan, om eene Vrouwe te zoeken: de Ouders maakten geene zwaarigheid hunne Dogters te geeven, zy verlangden om ze Moeder te zien van een bloeijend huisgezin. De Arbeisman was niet versteeken van de hope om eens zyn eigen meester te worden; deeze hope zette zyn yver vleugels by, en de minste ingezeten hadt niet voor werkloosheid en daar uit spruitend gebrek te vreezen, als hy trouwde en eene menigte van kinderen verwekte. Binnen kort werden zy de kost waardig, en men rekende het toen nog gelyk van ouds, een Zegen kinderryk te zyn, 't geen nu by veelen in een Vloek veranderd schynt - Op dergelyk een gelukkigen voet gaat het ten platten Lande toe, waar de Dorpen niet als in Steden veranderd zyn. Een Landman kan nog trouwen met het vooruitzigt om in vrouw en kinderen geen bezwaar te vinden, en met Poot te kunnen zeggen:’
Zyn myn daeglyx tydverdryf.
‘Van hier zyn de Huwelyken daar niet alleen naar evenredigheid veelvuldiger, maar worden ook vroeger aangegaan. Men beschouwt de Kinders, gelyk het
| |
| |
behoort, als Steunpylaaren van het Huisgezin, en niet als drukkende lasten, die het met den val dreigen; ook zyn ze, binnen kort, in staat, om iets ten nutte toe te brengen.’
‘Tot dit oorspronglyke en natuurlyke moet het wedergebragt worden, zullen wy onze Steden in dezelfde Volkrykheid houden, als ze nog zyn, en niet van jaar tot jaar zien afneemen. Wel te recht zingt Vader Vondel.’
Ik zie de wereld doods en omgewroet van mollen,
Indien men liefdeloos de jaaren been laat rollen.
Ongestoord had ik myn Vriend dus verre laaten voortgaan, wanneer hy een Brief van Huwelyksbekendmaaking ontving van een Heer en Juffrouw, die met hun beiden bykans honderd jaaren haalden, en nu voor de eerste reis stonden te trouwen. Zy waren ons bekend, en de oorzaak, waarom de Heer niet eerder tot dus een besluit gekomen was, bleek niet duister gelegen te zyn in de langlevenheid van zynen Oom, door wiens dood hy nu onlangs voor 't grootste gedeelte Meester geworden was van de ontruimde goederen, en dus in staat om met fatsoen te trouwen.
‘Dit is, zeide myn Vriend, eene tusschenkomend bewys voor de droeve waarheid, welke ik sprak. Geheele Landen kunnen hier ook tot getuigen strekken. De weinig bevolktheid van Spanje, voor een gedeelte aan de uitdryving der Mooren en de veelvuldige Volkplantingen toegeschreeven, heeft men mogelyk, op den duur, veel meer te wyten aan de trotsheid en luiheid van dat Volk: twee gebreken, die het Huwelyken zeer in 't licht staan. Van den anderen kant, zien wy hoe sterk het Menschlyk Geslacht vermenigvuldigt in de Volkplantingen van verscheide Natien. De ruimte van Land, de menigte van werk, het vooruitzigt van met vrouw en Kinderen te kunnen bestaan, zetten de Huwelyken voort: zo dat derzelver evenredigheid tot het getal der Menschen, de helft grooter gestelt wordt dan op de meeste andere plaatsen.’
| |
| |
Hier werden myn Vriend en ik in ons onderhoud belet door het bezoek van twee Heeren, met welken wy eenige zaaken hadden aftedoen. In myn Logement gekomen zynde, schreef ik zyne bedenking op, met oogmerk om ze u te zenden, gelyk ik met deezen doe. Ik blyf
Myn Heer!
UE Dw. Dienaar
O.S.
Ik bedank den Heer O. S voor den gezonden Brief. De aanmerkingen van zyn ouden Vriend zyn maar al te gegrond. Ik zal deeze Stoffe, waarschynlyk, by eene nadere gelegenheid, wat hooger ophaalen en breeder ontvouwen Men ziet 'er duidelyk genoeg uit, dat de Weelde, hoe zeer zommigen haar zoeken te blanketten, een ingekankerd kwaad is, 't welk een Staat als de onze verzwakt.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|