| |
| |
| |
De Denker.
No. 326. Den 27 Maart 1769.
[Elk is wys in zyne eigene oogen; niemand gelooft, dat hy een Gek of Zotskap is.]
Peras imposuit Jupiter nobis duas;
Propriis repletam vitiis post ter gum dedit,
Aiienis ante pectus suspendit gravem.
Hac re videre nostra mala non possumas
Alii simul delinquunt, censores sumus.
Phaedrus.
| |
Myn Heer Denker!
Het is eene aanmerking, reeds door den grooten Cartesius gemaakt, en mogelyk heeft deeze ze al van een ander ontleend, dats van alle gaaven het Menschdom geschonken, geene gaaf met een gelyker hand, en tot aller genoegen, verdeeld was, dan die van het Verstand. Elk is wys in zyne eigene oogen, elk laat zich op die gifte veel voorstaan. - Ik moet toestemmen dat er onder de oude Philosophen 't eene en andere Wyshoofd geweest is, dat het zich tot roem rekende, door veel oefenens tot vemindering van kundigheden gekomen te weezen, dat beleedt; door veele naspeuringen gevonden hebben niets te weeten; maar
| |
| |
die greinige Koppen waren het spoor des verstands misschien zo wel byster als dat der zeden, en 't was mogelyk eene valsche nederigheid die hun deeze eh dergelyke betuigingen in den mon lag. Doch dit uit te pluizen laat ik over aan de Hartekenners van die oude Knaapen. Myn gevoelen is lang geweest en is nog, dat de algemeene Stem des Menschdoms, verre te agten is boven het zeggen van deezen of geenen dier zo lang beroemde Mannen, volgens die Stem nu is elk voor zichzelven verstandig en wel te vrede met het deel dier gaave hem geschonken: men moet niet in de Wereld verkeerd of altoos met toegeslooten oogen en digt gestopte ooren geloopen, hebben, als men hier van onkundig is, en dit ontslaat my van voorbeelden op te haalen, anderzins onder Menschen van allerlei rang en slaat, in overvloed, te vinden.
Doch is het eene eigenschap van de meeste waar heden, dat ze kunnen omgekeerd worden; of, om my netter uit te drukken, dat het tegenovergestelde niet min streek houdt als men het ter toetse brengt, zo zal het boven aangemerkte wegens de algemeenheid van het Verstand, kragtiger steun krygen, door de overweeging, dat de Menschen zo gereed als zy Verstand aan zich zelven toeschryven, even gereed Dwaasheid en Gekheid hunnen Medemenschen ten laste leggen. Wat nu is algemeener? Zyn uwe ooren, Heer Denker! niet wel moede geworden van de onophoudelyk herhaalde uitdrukkingen, Dat is een Gek, een Gek in Folio, een driedubbele Gek, wat of die Zotskap zich wel verbeelt; kan men het zotter bedenken, en honderd Spreekwyzen van dien aart meer? Gewis dit is uw geval zo wel als 't myne geweest. En deeze twee Stellingen, dat een ieder reeds in zyn eigen oogen wys is, terwyl anderen hem Gekken schynen, werken elkander wonderlyk in de hand, elk oogenblik bekragtigt de een den ander, Ieder daad welke Sapiens verrigt, en zyn voorbeeld is dat der meeste Menschen, juicht hy toe, en bevestigt in hem het denkbeeld, dat hy zich reeds voor lang van zyn Verstand vormde; laat hy het oog vallen op de veriigtin- | |
| |
gen van zyn Naasten zyne Verstand ontdekt hem gekheden by gekheden, en elk deezer gekheden te kunnen ontdekken, is een toegevoegd bewys van de uitmuntenheid zyns Verstands Hoe zouden de Menschen zo dwaas kunnen handelen indien ze een grein Verstands bezaten?
Maar welk eene wondere verwarring! Sapiens doet morgen 't geen hy gisteren in Gloriosus afkeurde en waarom hy hem voor een Grootschen Gek uitmaakte, hy handelt even als zyne Buuren, en is, op zyne beurt, Gek in hunne oogen.
Dit kan, evenwel, onmogelyk aankomen, Heer Denker! of de woorden Verstand en Gekheid, moeten enkele klanken zyn, die, naar iemand ze op zichzelven, of zynen Naasten toepast, van betekenis veranderen. Dit heb ik, in zo veele gevallen, ondervonden, dat ik besloot u eenige der voornaamste mede te deelen.
Nauwlyk is het drie maanden geleden, dat de Heer P*** zich, gelds halven, gelyk al de wereld oordeelde, aan een oud vel verhing, (eene cierlyke spreekwys om een ongelyk Huwelyk uittedrukken,) hy oordeelde dat hy zeer Verstandig handelde en het beste middel te baat nam om zyn bezwaarde boedel van schulden te ontlasten, en voorts als een Heer van Fatzoen te kunnen leeven.
Myn Neef R*** sprak 'er in 't breede over en maalde, met de sterkste trekken, de Gekheid van dus eene verbintenis. Zyne Vrouw overleedt kort daar naa, en hy verkeert nu wel na geene oude ryke. Best; maar eene der leelykste Juffrouwen van de Stad, bekend voor een kwaadaartig Schepzel en daarom van niemant ooit aangezogt: hy zal waarschynlyk flaagen, en is zeer ingenomen met zyn voorneemen. 't Zyn Gekken, die naar Schoonheid zien, 't zyn Gekken, die geloof slaan aan de algemeene praatjes. Een Man van Verstand weet wel raad, om, zo 'er iet aan mogt weezen, zulks te verbeteren, en, zo niet, de wegen om 'er geen overlast van te hebben, zyn bekend en gereed genoeg, Hy waagt de kans, en doet het als een Verstandig Man. De Heer P*** lacht hem uit als een Gek, die zich in
| |
| |
't gevaar begeest van zyn leven lang een Huisplaag binnen de Stylen te haalen, by zich zelven bewust dat hy groote kans staat om wel draa van zyne zestig jaarige Vrouw verlost, en volgens het dierbaar en beminnelyk Testament, geheel ten zynen voordele, bezitter van haare goederen te worden
Een Kruidenier, in myn Buurt, heeft zyn' eenigen Zoon op de Latynsche School laaten gaan en vervolgens na de Academie gezonden, om hem tot Predikant te laaten studeeren. De Student lispt vry merkelyk, is trotsch van aart, en heeft reeds verscheide blyken van zyne oploopenheid in de laage hoolen Schoolen gegeeven. Vader hoort het lispen gaarne, het zet en bevalligheid en zagtheid by aan iemand, die in het openbaar spreekt; dit, wel verre van een hinderpaal in zyne bevorderingen te zullen weezen, zal veel eer daar toe medewerken. Trotschheid kan hy in zyn Zoon niet zien, iemand, die, naar maate van zyne jaaren, zo zeer uitmunt en dus gepreezen wordt, kan niet wel nalaaten zich daar op iets te laaten voorstaan. En een Predikant zonder moed is een onnozele bloed. Oploopenheid. - Zyn Zoon is kregel van aart, en geen Kat om zonder handschoenen aangetast te worden, dit zal althans niet hinderen, deeze hoedanigheid beloost een dapper voorvegter der Regtzinnigheid, een yverig verdeediger van de Kerklyke Regten. Uwe keus voor uw' Zoon is verstandig van dien kant als gy ze beziet, en gy zoudt gene betere hebben kunnen doen, het Fortuin van den Jongen Heer is gemaakt. Gy verheugt u in het vooruitzigt van hem op eene der aanzienlykste Standplaatsen te zien: misschien wordt hy wel tot de Professoraale waardigheid verheeven.
Maar hoe byster verschillen uwe gedagten van die, welke de meesten uwer Kenissen vormen, en schoon ze 'er zich allen niet over uitlaaten, gelyk uwe oude Vriend K***, denken zy het niet minder. Hy sprak my onlangs en beklaagde uwe Gekheid, zich op deeze wyze uitdrukkende.
‘Van welk eene Dwaasheid wordt myn Vriend,uw Buurman, gereeden, dat hy dien Jongen na de
| |
| |
Hooge School zendt om Predikant te worden. 't Is gek van welken kant gy het beschouwt. De jonge Knaap is zo grootsch, hy meent reeds ieder te wys te weezen, en zal dus noit wys worden: hy kan niets verdraagen, en ligt met een ieder, die hem tegenspreekt, terstond over hoop; zyn lispen zullen de Boeren niet hooren zonder te zeggen, Domine kan de letters van het A B niet uitspreeken. Myn Vriend heeft geene vermogende Vrienden om zyn Zoon voort te helpen. 't Is uitgemaakt, hy blyft, Proponent wordende, Proponent ad vitam. Hoe veel, Wyzer hadt hy gedaan met hem in zyn eigen zaaken op te trekken: maar de Ouders zyn meest blind en gek inde keuze van het Beroep hunner Kinderen!’ - Gy zegt de waarheid Vriend K***, zou de Kruidenier op dit laatste voorstel antwoordden: en by zich zelven denken, uw eigen gedrag levert 'er een voorbeeld van op: want noch maar eenige weeken geleeden, een buurpraatje met hem houdende, viel ons gesprek op den Heer K****, en myn Buurman kon zich niet genoeg verwonderen, dat die Heer zyn Oudsten Zoon, die van de Natuur gevormd scheen om een der eerste Meesters in de Teken- en Schilderkunst te worden, als gedwongen hadt, om, van den vroegen morgen tot den laaten avond op een druk Koopcomptoir te zitten, zonder eenigen tyd over te hebben voor het beoeffenen dier kunsten, waar door hy een Groot en Beroemd Man zou hebben kunnen worden. Kortom de Heer K**** was by hem, in dat stuk een dwingende Gek.
Trossulus ontmoette my in de voorleden week. Onder andere viel ons gesprek op Delicatus. Hy was een Gek: en het be wys werdt dus kort en bondig opgemaakt. ‘Een man van verstand kleedt zich, dat hy toegang hebbe by Lieden van Fatsoen, en boven al by de Jufferschap, dit is het leven van het leven. Heeft hy geen overvloed van penningen, hy zal het uit zyn lyf spaaren om het van buiten te beter te voorzien. Ik behoef voor u niet te veinzen, gy weet myne omstandigheden. Ik eet dikwyls in een Gaare- | |
| |
keuken, in plaats van in een Ordinaris, en dit haalt my genoeg uit om altoos proper voor den dag te komen: maar Delicatus, hoe ongehavend is zyn pruik, hoe oud zyn rok, wat ziet 'er alles elendig uit. Ik kan niet nalaaten om dien Lekkeren Gek te lachen’ - Nauwlyks had ik my van hem ontslagen en was in een andere straat gekomen of Delicatus schoot my op zyde, uit een Ordinaris komende. Ik geraakte met hem in de praat; hy roemde den heerlyken maaltyd zo even gehouden, dat was alles wat een mensch kon wenschen, die hun lyf geen goed deeden, waren Gekken. In het verschiet voor een dwarsstraat ziet hy Trossilus voorbygaan. ‘Daar gaat, was zyn woord, Trossilus, gy kent hem, hy heeft deezen middag weer een schraale pot gehadt, in een afgeleegen kelder, of een der geringste Gaarekeukens: dat Pronkend Gekje doet dagelyks zyn maag geweld aan, om proper gekleed te zyn. Ik heb het aan en beter end vast’.
Onder eene geheel andere soort van Menschen heb ik hetzelfde aangetroffen. De Geleerden, de Letteroefenende Lieden zyn ook in hun eigen oog verstandig, en kunnen dikmaal niet dan Gekheid in anderen zien, schoon een derde Beschouwer van beiden, in elk een mengzel van Verstand en Gekheid ontdekt en klaar bespeurt, dat zy maar enkel verschillen in 't gebruik dier naamen, volgens de toepasfing opzichzelven of op anderen. - Ik houd verkeering met een groot Lief hebber der Wiskunde; hy is geheel met zyne studie ingenomen en geen Mensch kan by hem een verstandig Mensch weezen, of hy moet ten minsten hoogagting voor de wiskunstige weetenschappen koesteren. Hoe bedreeven zy anders mogen zyn in de Godgeleerdheid, in de Taalen of in de Oudheden, durven zy maar eenige kleinagting laaten blyken voor zyne geliefde Weetenschap, 't zyn Godgeleerd, Taal en Oudheid ziftende Gekken, en zy bestempelen hem met den naam van een Wiskunstige Gek, die zynen tyd verkwist met lynen, cirkels, getallen, en het oplossen van vraagstukken, welke geen nut ter wereld doen.
Laatst trof ik in een gezelschap een jong Student
| |
| |
aan, die zich geheel der Metaphysica scheen geheiligd te hebben: zyne lippen openden zich bykans niet dan om Metaphysische Orakelen te spreeken, en door toverwoorden, elk der byweezenden te verbaazen: voor geene andere Studie hadt hy eenige agting, zy mogten de voorwerpen weezen, waar mede laage vernusten, kinderachtige zielen, dat in zyn mond het zelfde als Gekken wilde zeggen, zich bezig hielden, elk Mensch van goeden en vasten smaak, doch ze waren 'er weinig, moest hem toestemmen, dat de Metaphysica het uiterste toppunt was van 't menschlyke vermogen. Een ander in het gezelschap liep zeer hoog met de Natuurkunde; en sprak van de nutheid de Proefneemende boven de denkbeeldige Philosophie: het duurde niet lang of de jonge en vuurige Metaphysicus, vergeleek het doen der Proeven by kinderspel, en de Voorstander der Natuurkunde de geheele Metaphysica by het bouwen van kasteelen in de lugt. Na lang over en weer getwist te hebben bleeven zy, elk zo als als zy geweest waren, wys in hun eigen oogen en gek in elkanders.
Even zo is het ook gelegen in stukken van enkele Lief hebbery. Myn oudste Broeder heeft naar de hedendaagsche mode een Kabinet Vogelen, netjes geschikt naar 't zamenstel van den grooten Linnaeus, hy oordeelt verstandig gehandeld te hebben in deeze keuze van een voorwerp tot uitspanning. Ik betwist het hem niet; maar kan geensins dulden, dat hy myn jongsten Broeder, die op de Romeinsche Penningkunde gevallen is, voor een Gek aanziet, verliefd op de beschimmelde Oudheid.
Ik zou hier nog veele voorbeelden kunnen byvoegen van Vrouwen, die op dezelfde wyze te werk gaan, en met geen minder drist alles in zichzelven Verstandig en in anderen Gek keuren. Een myner Tantes is hier in uitgeleerd, geen huwelyk geschiedt 'er onder haare Bekenden of zy weet 'er een dat aan; en zy komt uit niemands huis of heeft iets te zeggen op de kinderen of het huishouden; niets ontslipt haar opmerkend en verstandig oog, of 't moest weezen dat ze zich zelve niet zag; althans my is van haare tydgenooten verhaalt, dat ze in haare jeugd twee gekke Huwelyken gedaan heeft; dat
| |
| |
door eene malle opvoeding haar eenige Zoon na een warmer Gewest gevaaren is, en dat t'haarent alles overhoop ligt weet ik. Dan aan de Ouderdom kan men het eenigzins toegeeven, het staat de jonge Juffrouw B****. veel leelyker, datze haare Nigt voor gek uitmaakt, om datze zich niet naar de nieuwste zwier wil laaten kappen, en het zelfde vonnis velt over eene andere jonge Juffrouw, om dat ze het Kerkgaan boven een Plaisierreisje stelde; maar wie kan twyfelen of zy is in 't oog van haare Nigt en dier andere Juffrouw eene Gekkin.
Ik zal hier besluiten, denkende reeds genoeg geschreeven te hebben, om van veelen uwer Leezeren, zo gy deezen met eene plaats verwaardigt, voor een schryvenden Gek over de gekheden van anderen gehouden te worden. Dan dit zal het eerste blad niet weezen, 't geen dien naam krygt. Meenigmaal heb ik den Denker en den Philosooph dus hooren schelden, en wanneer een aanzienlyk Man, ik zal my wel wagten van te zeggen een aanzienlyke ..... het gedaan hadt volgden hem eene groote menigte. 't Is de Wereld. Ik houd my aan de oude spreuk, waar mede ik deezen onderteken:
Doe wel en zie niet om.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|