| |
| |
| |
De Denker.
No. 325. Den 20 Maart 1769.
[Eenige uitmuntende Lessen en Gezegdens, wegens de Godheid en Geweetensvryheid: uit den Belisarius, van den Heer Marmontel.]
Quicunque me mutare praecipit fidem;
Sit is licet Monarcha in Orbe maximus;
Mihi tamen cavere de damno nequit.
Werenfelsius.
Verscheidene Brieven heb ik, over, en betrekkelyk tot den thans, in ons Nederland, veel gerugts maakenden Belisarius, van den beroemden Heere Marmontel, Medelid van de Fransche Akademie, ontvangen, sedert dezelve uit het Fransch in onze Taal is overgebragt. Voor als nog kan ik niet besluiten, dezelven eene plaats in myn Werk te geeven, dan alleen den volgenden, dewyl deeze de eenigste is, waarin het gevoelen van den Heer Marmontel over een of twee allergewigtigste onderwerpen slegts wordt voorgesteld, en zyn gevoelen alleen aan het oordeel van verstandige en kundige Leezeren overgelaaten, zonder dat zynen Be- | |
| |
lisarius gelaakt, of gepreezen wordt; daar in de anderen verscheidene aanmerkingen over denzelven gemaakt worden, en den Heer Marmontel over sommige punten vry driftig wordt tegengesproken; daar ik my liefst niet mede ophoud, om dat myn Werk niet ingerigt is, de Schriften van anderen te beoordeelen. Ik bedoel alleen niemand te kwetzen; allen te stigten; en edelmoedige Beginsels mynen Landsgenooten inteboezemen, dezelven in derzelver gemoederen steeds levendig te houden, of hoe langs hoe meer in dezelven te ontvonken. Daar toe verbeeld ik my, dat het volgende Stukje in alle deelen geschikt is. Waarom ik geloof, dat ik met het spoedig gemeen maaken van hezelve, by myne Vaderlanders geen ondank zal behaalen. Dus luidt de Brief.
* * *
| |
Heer Denker!
De Belisarius, van den beroemden Marmontel, maakt thans vry veel beweging in ons Land. Ik misprys het niet, dat de Stellingen, in denzelven verspreid, getoetst en beoordeeld worden. Daar heeft elk vryheid toe. Ik ben ook verzekerd, dat die Heer zulks niet ongaarne ziet, en edelmoedigheids genoeg bezit, om zyne Stellingen, wanneer hy van derzelver ongegrondheid wordt overtuigd, te herroepen. Of ik alle de Stellingen van dien Heer, in dit zyn Werkje verspreid, voor goed keur, of eenigen verwerp, doet niets ter, zaake. Ik vind in den Belisarius de uitmuntenste Lessen, voor Overheden en Onderdaanen, en alle menschen in 't algemeen, wegens hunnen Burgerlyken en Godsdienstigen pligt, in eenen mannelyken, ernstigen, nadrukkelyken, en inneemenden Styl, voorgedraagen. Lessen en Gezegdens, die van alle redelyke en verstandige menschen, van welken Staat, Kunne en Jaaren zy ook zyn moogen, de ernstigste opmerking en grootsten aandagt verdienen, en, zo als ik my verbeeld, de goedkeuring van het grootste gedeelte onzer Landsgenooten zullen weg- | |
| |
draagen. Laat ik hierom de vryheid gebruiken, om u eenigen van dezelven, die inzonderheid onzen ernstigsten aandagt verdienen, optegeeven, met vriendelyk verzoek, om ze in uwe Weekelyksche Blaadjes te plaatzen. Ik zal my alleen bepaalen tot eenige Stellingen, de Godheid en de Geweetensvryheid betreffende.
Wegens het eerste, de Godheid, vind ik, onder anderen, deeze schoone, nadrukkelyke, en der Godheid ten hoogsten waardige gezegdens, en uitdrukkingen. - De deugdzaame mensch wandelt met God; hy is verzekerd, dat God hem bemint: dit vervult hem met sterkte en blydschap, in het midden der tegenspoeden. - Zulk een, als hy met veel tegenheden heeft te worstelen, beschouwt het leven als eene korte reis, op welke men het, in 't vaartuig, vry ongemakkelyk heeft, maar die ons in de alleraangenaamste haven zal voeren.
Nimmer hebbe men zich God, dien wy moeten aanbidden, te verbeelden, als een grimmig en stuursche Dwingeland, die enkel behaagen schept in te straffen. Laaten yverzugtige, trotsche en naargeestige menschen Hem aan ons verbeelden, en afschetzen als grimmig en oploopende, gelyk zy zelven zyn; laaten zy Hem hunne eigene ondeugden vry toeschryven; doch laaten wy voor ons niets tragten te zien, dan het geen wy behooren natevolgen. Indien wy ons daar door bedriegen, kunnen wy ten minste verzekerd zyn, dat onze doling onschuldig is. - God heeft ons broos geschapen, hy zal goedertieren zyn; hy weet dat deugdzaame menschen dwaasheid, noch boosheid genoeg bezitten, om hem te willen beleedigen: dit is eene kragtelooze en ongerymde woede, waarvan zy zelfs geen begrip hebben.
God is een vreeslyk God voor de boozen, dit geloof ik, maar ik tragt goed te zyn; en zo zeer als de ziel van een' boosdoender geene gemeenschap met dit Goddelyk Wezen kan hebben, zo aangenaam valt het my te bedenken, dat de ziel des regtvaerdigen aan hetzelve gelykvormig is. - Wie van ons is regtvaerdig? Hy, die zyn best doet, om het te zyn: want de opregtheid is in den wille gelegen.
| |
| |
Ik bespeur wel, dat ik, al myn vermogen inspannende, om het Opperste Wezen te begrypen, myn zwak verstand te vergeefs vermoei, in al het beste en schoonste, dat ik ken, byééntevoegen, en dat 'er nooit anders dan een zeer onvolmaakt denkbeeld uit voortspruit. Maar wat zal een mensch doen, die een' God tragt te kennen? Indien dit onbegrypelyk Wezen in eenige zaak behaagen schept, is het in de liefde zyner kinderen; en om deszelfs beeldtenis op te maaken, bedien ik my het greetigst van dat geen, het welk my hetzelve onder de zagtste trekken vertoont.
Men zegt, het is niet genoeg, zich God afteschetzen als weldaadig, men moet 'er byvoegen, dat hy regtvaerdig is. Doch dit is even hetzelfde: het goede te beminnen, het kwaade te haaten, het een te beloonen, het ander te straffen, is niets anders dan goed te zyn: hier in moet men berusten.
God heeft ons twee Geleiders gegeeven, die saamen moeten overeenstemmen, het ligt des geloofs, en dat van het inwendig gevoel. - Het geen eene natuurlyke en onweerstaanbaare overtuiging ons verzekert, kan het Geloof niet ontkennen. - De Openbaring is niets anders, dan de volmaaking der Wet van 't Geweeten: 't is dezelfde stem, die zich uit den hoogen Hemel, en uit het binnenst van myn hart hooren laat. Zy kan zichzelve onmogelyk tegenspreeken, en wanneer ik door haar my van den eenen kant hoor zeggen, dat de rechtvaardige en weldaadige mensch door de Godheid wordt bemind, zegt zy my van den anderen kant niet, dat hy het voorwerp is van derzelver wraakoesfening. - Indien die stem, die tot myn hart spreekt, geen geheime Openbaaring is, dan bedriegt God my, en dan is alles verlooren. Zy is 't, die my eenen God aankondigt, zy is 't, die my zynen dienst voorschryft, zy is 't, die my zyne wet bekend maakt. Zou hy het onweêrstaanbaar vermogen der klaarblykelykheid hebben geschonken aan iets, dat slegts: eene doling waare? O, Wie gy ook zyt, laat my myn Geweeten: het is myn geleider en myn steun. Zonder hetzelve weet ik niet meer wat waar, regt, of betaamelyk is; de logen en de waarheid, het goede en kwaade worden onder elkanderen verward;
| |
| |
ik weet niet meer, of ik myn' pligt betragt heb; ik weet niet meer, of 'er pligten zyn: alsdan ben ik blind, en zy die my van het ligt der zonne zouden berooven, zouden zo barbaarsch niet zyn, als hy, die dit inwendig ligt in my verdoofde.
God te beminnen, zyne naasten te beminnen; wat is eenvoudiger en natuurlyker! Die ons verongelyken wel te doen; wat is grooter of verhevener! Den tegenspoed slegts te beschouwen, als den toets der Deugd; wat is troostelyker voor den mensch! Hier na stelle men my onbegrypelyke verborgenheden voor; ik onderwerp my 'er aan, en ik beklaag hen, wier reden niet verligt of buigzaam is. Maar ik hoop voor hen op de goedheid van een' Vader, van wien alle menschen de kinderen zyn, en op de zagtmoedigheid van een' Regter, die de dwaling genadig vergeeven kan.
Ik ben verzekerd, dat God niet straft, dan voor zo verre het hem onmoogelyk is, te vergeeven; dat het kwaad niet van hem komt, en dat hy zo veel goed aan de waereld gedaan heeft, als hem mogelyk was. Dusdanig is myn Godsdienst. Dat men denzelven aan alle Volken voorstelle, en dat men vraage, of hy geen' eerbied en liefde waardig is; de stem der gantsche Natuur zal zich ter zyner gunste doen hooren: Maar wanneer wreedheid en geweld hem met vuur en zwaard wapenen; wanneer de Vorsten, die hem belyden, deeze waereld tot eene hel maakende, in den naam van een' God van vreede, die geenen mishandelen, welken zy moesten beminnen en beklaagen, moet men een van tweeën gelooven, of dat hun Godsdienst barbaarsch is, gelyk zy, of dat zy denzelven onwaardig zyn.
Wegens het tweede de Geweetensvryheid, namelyk, voert de voortreffeyke Schryver tot deszelfs onsterffelyken roem, onder anderen, deeze mannelyke, en regt Kristelyke taal. - Ik stem gereedelyk toe, dat alles wat invloed kan hebben op de zeden, of van belang zyn, voor de algemeene rust, het Gebied van den Vorst, [of der Overheden] onderworpen is, niet om te vonnissen over de Waarheid en de Dwaling. maar om te vonnissen over het goede en 't kwaade,
| |
| |
dat 'er uit voortspruit; want de eerste Grondregel van alle Geloof is, dat God behaagen schept in order, en dat hy niets, dat dezelve kan stooren, goedkeurt. - Dat de Opperheeren ter goeder trouw onderzoeken, of men, zulk of zulk een leerpunt geloovende, of niet geloovende, daarom beter of erger zal zyn, zich beter, of slegter burger, getrouwer of ontrouwer onderdaan zal betoonen. Dit onderzoek zal hen ten regel verstrekken; en hier door ziet gy, dat ik hen onthef van zich met eene meenigte geschillen te bemoeijen.
In de uitgestrekte ruimten der dwaling, is de Waarheid niet meer, dan een stip. Wie heeft die enkele stip gevonden? Elk een beweert, dat hy zulks gedaan heeft; maar op wat grond? En geeft de klaarblykelykheid zelve hem het regt, om te eischen, met het zwaerd in de vuist te eischen, dat een ander 'er van overtuigd zy? De overtuiging komt van den Hemel, of van de Menschen. Indien zy van den Hemel komt, heeft zy van zich zelve een zegepralend vermogen; indien zy van de menschen komt, heeft zy alleen het gezag, dat de reden op het verstand heeft. Ieder mensch is voor zyne eigene ziel verantwoording schuldig. 't Komt derhalven aan hem, en aan hem alleen toe, zich te bepalen omtrent eene keus, van welke zyn eeuwig bederf, of heil afhangt. - Gy wilt my noodzaaken, om te denken, gelyk gy! Maar zie eens, hoe duur het my te staan komt, zo gy u bedriegt. - Gy zelf, wiens dwaling onschuldig kon zyn, zult gy onschuldig weezen, wanneer gy my hebt doen dwaalen? Helaas! hoe komt het in de gedagten van een' sterveling, zyn geloof tot eene wet te willen maaken? Duizend anderen niet minder welmeenenden, zyn verleid en bedrogen geworden. - Maar al was hy zelfs onfeilbaar, ben ik verpligt, hem zodanig te veronderstellen? Zo hy geloost, om dat God hem verlicht heeft, dat hy dien smeeke, my ook te verlichten - Laat het geloof van den Hemel komen, het zal bekeerlingen maaken; maar met edikten zal men nooit anders, dan weêrspannigen, of guiten maaken - De dappere lieden zullen martelaars, de bloode huiche- | |
| |
laars worden; de dweepers van ieder party zullen losgelaatene tygers worden.
De gemoederen komen niet beter over één, dan wanneer elk vryheid heeft, om te denken, gelyk hem goeddunkt. - Weet gy wat de oorzaak der jaloezy, der onverdraagzaamheid, en der dwinglandy, onder de verschillende gevoelens is? 't Is het belang, 't welk de Vorsten ongelukkiglyk aan dezelve verbinden; 't is de gunst, die zy de eene Sekte betoonen, ten nadeele, en met uitfluiting, van alle de strydige Sekten. - Niemand wil veragt, verfmaad, of van de voorregten van een' getrouw' burger, en onderdaan, beroofd worden; en zo dikwerf men in een' Staat de menschen in twee partyen schift, waar van de eene de andere van de voordeelen der saamenleving ontzet, zal de verwezene party (wat ook de beweegreden der uitsluiting zyn mag) het Vaderland als haar Stiesmoeder beschouwen. - Het beuzelagtigste onderwerp wordt gewigtig, zo ras het een wezenlyken invloed op den burgerstaat heeft. En geloof vry, dat het deze invloed is, die de partyen gaande maakt. - Dat men het zelfde belang hegte aan een verschil, over het getal der zandkorrelen, aan den oever der zee, zo zal men den zelfden haat zien gebooren worden. - De dweepery is meesttyds niets anders, dan de afgunst, de begeerlykheid, de hoogmoed, de gloriezugt, de haat, en de wraakzugt, die zich in den naam des Hemels den vryen toom geeven; en van deze Goden is het, dat een bygeloovig en geweldig Vorst de onverbiddelyke Dienaar wordt. - Dat 'er eens op aarde niet meer te winnen zy, met over den Hemel te twisten; dat de yver voor de waarheid niet meer een middel zy, om zyn' mededinger, of zyn' vyand, te bederven, om op hunnen ondergang zich te verheffen, met hunne goederen zich te verryken, een voorregt te verkrygen, 't welk zy konden vorderen; dan zullen alle de gemoederen, bedaaren, alle Sekten zich stil houden.
De zaak van God zal daar door niet verwaarloosd worden. God heeft de Vorsten niet nodig, om zyne zaak te handhaven. Is het uit kragt van hunne edikten, dat de
| |
| |
zon opgaat, en dat de sterren aan den Hemel blinken? De Waarheid schittert door haar' eigen luister; en men verlicht het verstand niet door de vlammen der brandstapels. - God laat den Vorsten de zorg over, om de daaden der menschen te beoordeelen; maar het regt, om over de gedagten te vonnissen, behoudt hy voor zicht alleen; en het bewys, dat de Waarheid hen niet tot scheidslieden verkoren heeft, is, dat niet een van hen vry van dwaling is.
Niets is gemakkelyker, dan bekeerlingen te maaken, wanneer men gelukkigen maakt; en een rechtvaerdig Oppervorst alleen heeft meer vermogen op de gemoederen, dan alle de vervolgers te saamen. - Het is ongetwyffeld gemakkelyker, de menschen te doen vermoorden, dan hen te overtuigen; maar indien de Opperheeren God afvroegen, welke Wapenen zullen wy gebruiken, om U, naar behooren, te doen aanbidden? En God hen met een antwoord verwaardigde, Hy zou zekerlyk zeggen: uwe deugden.
Ik ben,
Heer Denker!
Uwe standvastige Leezer, N.N.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|