| |
| |
| |
De Denker.
No. 324. Den 13 Maart 1769.
[Deugd en Kundigheden hebben zelden hunne beloning op deeze waereld.]
Jam non ad culmina rerum Injustos crevisse queror?
Claudianus.
Men moet in alle opzichten toestaan, dat Kundigheden en Deugd alle eere en hoogachting verdienen. Men zegge vry, en men kan het met waarheid zeggen, dat men zonder Deugd en Kundigheden, noch in deze, noch in geene waereld, eenige gelukzaligheid te verwagten hebbe; dat de Deugd haare eigene belooning medebrenge; dat zy een sieraad van 't menschdom zy; dat, zonder haar en zonder zodaanige Kundigheden, als den Menschen passen, een Mensch eer een Onmensch, dan een waar Mensch genoemd moge worden. Men verheffe, uit dien hoofde, de Deugd en Kundigheid met de grootste loftuitingen; men pryze dezelven ieder een aan, en stelle derzelver bekoorlyk- | |
| |
heden zynen Medemenschen zo duidelyk voor oogen, als eenigzins mogelyk is; dit alles is billyk, loflyk, roemwaardig. Maar, indien men zo ver gaat, dat men gelooft, dat groote Kundigheden en waare Deugd, op zich zelven genomen, een genoegzaam middel zyn, om een' Mensch in deze waereld zo gelukkig te maaken, als hy daarin zyn kan, zo bedriegt men zich op eene handtastelyke wyze. Deugd en Kundigheden alleen hebben dat vermogen in geenen deele; want, gelyk wy zien zullen, het is niet overeenkomstig met de regelen, die de Godlyke Voorzienigheid, in de bestuuringe van 't ondermaansche, houdt, dat daar door alleen iemand, in dit tegenwoordige leven, gelukkig kunne worden, zonder eenen zamenloop van andere zaaken en omstandigheden, die ons daartoe den weg baanen.
Wy zullen thans onzen aandacht zo zeer niet vestigen op de tydlyke Goederen; dezen toch konnen wy, door onze Deugd en Bekwaamheden, niet verkrygen; aangezien zy zonder onderscheid onder alle menschen verdeeld worden, het zy dezelven verdiensten hebben, of niet, het zyze deugdzaam, en kundig, of ondeugend en onbekwaam zyn. Maar wy willen alhier enkelyk spreeken van zodaanige stukken onzer welvaart, die niet van 't geluk af hangen, maar waar toe onze Deugd en Kundigheden ons den weg moesten openen. Ter bekoominge van deze deelen onzer welvaart worden wel onze Deugd en Kundigheid onontbeerlyk gevorderd; doch, indien 'er niets anders bykomt, zo zynze niet vermogend om ons zo gelukkig te maaken, als wy misschien om haarent halve waardig zyn.
De Godlyke Voorzienigheid heeft de zaaken op zulk eene wyze geschikt, dat het welweezen van een' Mensch, in dit tegenwoordige leven, grootendeels van andere Menschen afhangt. De eene Mensch kan des anderen Engel zyn; maar ook deszelfs Duivel. Men mag derhalven zo bekwaam, zo kundig, zo deugdzaam zyn, als eenigzins mogelyk is; indien andere Menschen het hunne niet tot onze welvaart toebrengen; indien zy, integendeel, hunne vermogens aanwenden, om onzen ondergang te bevorderen, zo kan het my
| |
| |
niets helpen; ik moet, in weerwil van myne Deugd en Kundigheden, myn welvaart zien verhinderen, krenken, en te ondergaan. Hoe gemakkelyk, in tegendeel, kan ik dezelve erlangen en vermeerderen, wanneer andere menschen my daarin de behulpzaame hand bieden, en het hunne ten dien einde naarstiglyk toebrengen?
Wat de Kundigheden aanbelangt, het zy dezelven in eene groote geleerdheid, in eene kunst, of in eene andere zaake bestaan, zy kunnen, zonder den bystand van andere Menschen, haaren bezitter onmogelyk in deze waereld voorthelpen. Andere menschen moeten onze bekwaamheid erkennen, en dezelve voor eene zaake houden, waaruit het menschelyk geslacht voordeel trekken kan. Zy moeten zich daarvan bedienen, en, in wedervergelding, den Bezitter, op deze of geene wyze, dienst doen. Deze aanmerking gaat zo zeker door, dat menze zelfs op de gemeenste handwerken toepassen kan. Men neeme, by voorbeeld, eenen schoenmaaker, die in zyne kunst uitmunt; indien deze man zyn tydlyk welweezen door zyn ambacht bevorderen wil, dan moeten veele andere lieden hem voor eenen bekwaamen schoenmaaker houden, hem zyne schoenen afkoopen, en hem op die wyze te hulpe koomen. Men neeme, in tegenoverstelling, den allergeleerdsten Man; als deze in zulke omstandigheden is, dat die geenen, van welken zyn tydlyke welvaart afhangt, niet weeten, dat hy zo geleerd is, of dat zy uit onkunde, zyne geleerdheid niet op baare regte waarde weeten te schatten, of dat zy verachters van Studien en Weetenschappen zyn, of dat zy, uit eigenliefde en nydigheid, zyne bekwaam heden niet erkennen willen, in die, en andere diergelyke gevallen, kan de geringde Ambachtsman zyn tegenwoordig heil veel gemaklyker bevorderen, dan deze Geleerde. Hier uit volgt, derhalve, dat het onmogelyk is, dat een Mensch, alleen door zyne bekwaam- en kundigheden, zyn fortuin in de waereld maaken kan.
Om dezelfde reden, kan ook de Deugd, op haar zelve genomen, eenen mensch in deze waereld niet gelukkig maaken, maar andere menschen moeten, ten dien opzichte, hem
| |
| |
de behulpzaame hand bieden. Een Dief, of een Bedrieger, slaat geen acht op de Vroomheid en Eerlykheid van een' welhebbend Man, wanneer hy hem van zyne wettige en eerlyk verkreegene bezittingen berooven, of op eene schandelyke wyze opligten wil; in tegendeel, hy zal den vroomen en eerlyken man eerten zynen prooie verkiezen, om dat hy van hem, uit hoofde zyner eerlykheid en vroomheid, minder tegenstand verwagt. De Hoogmoedige, de Nydige, de Wraakzugtige, in een woord, de slaaf zyner driften en hartstochten, koestert zyne tyrannen in zynen boezem, en, ten gevalle van dezelve, verwoest hy al wat om hem is, zonder die geenen in 't minst te verschoonen, welken hunne Deugd voor mishandelingen hadt moeten beveiligen. Een mensch, die, door eigenbaat gedreeven, alleenlyk zyn eigen belang zoekt te bevorderen, ruimt alle hinderpaalen weg, die hem het bereiken van zyn oogmerk of onmogelyk, of bezwaarlyk zouden kunnen maaken; zelfs ontziet hy de welvaart van een deugdlievend Mensch in 't minste niet, wanneer dezelve hem nadeelig is. Hier komt by dat veele Menschen, of de Deugd in 't geheel niet kennen, of dezelve niet op haare regte waarde weeten te schatten; of ook, het geen menigmaal het lot van waarlyk vroomen is, dat zy niet willen erkennen, dat iemand inderdaad die deugdzaame man zy, die hy wezenlyk is. In dit geval, zal myne Deugd, indien anderen niet toestaan, dat ik dezelve waarlyk bezitte, my weinig voordeel onder hen toebrengen. Daar het nu aldus met de waereldsche zaaken gelegen is, hoe zou men dan kunnen gelooven, dat de Deugd alleen ons in dit tegenwoordig ge leven gelukkig maaken kan, daar wy omringd worden door eene ontallyke menigte van Menschen, die haar niet alleen niet kennen, noch haare beminlykheden behoorlyk waardeeren, maar zelfs het welweezen van hunne deugdzaame Medemenschen aan hunne driften en ongeregeldheden opofferen.
Ik oordeele genoeg gezegd te hebben, om eenen opmerkzaamen Lezer op de voorgestelde zaak te doen letten; eene zaak, welke, door de dagelyksche ondervinding, op duizenderleie manieren, bevestigd wordt.
| |
| |
De kundigste en deugdzaamste Menschen zelven zullen bekennen moeten, dat zy hunne tydlyke welvaart niet aan hunne Deugd en Kundigheden alleen verschuldigd zyn. Wy hebben, in ons Land, veele voortreflyke Regenten; veele verstandige en godvruchtige Leeraaren; veele kundige Amtenaaren; veele eerlyke Kooplieden; maar zouden dezen durven staande houden, dat zy hunne bevordering, of hunne tydelyke welvaart, alleen aan hunne Deugd, Geleerdheid, Bekwaamheid, Eerlykheid, of andere voortreflyke hoedaanigheden te danken hebben? Hoe, bid ik u, wordt men Professor, Predikant, Regent? Hoe bekoomt men de Armen? Zyn de kunstgreepen onbekend, welke ten dien einde werkstellig gemaakt worden? Weet men niet, wat solliciteeren is? noch op wat wyze men zich Vrienden en Begunstigers moet maaken aan 't Hof, by de Regeering, by die geenen, welken ons dienst kunnen doen? Is men onkundig van de kuiperyen, die dagelyks geschieden, en meestal oneindig beter door de onwaardigen, dan door de waardigen? Parentage, gouden en zilveren handschoenen, recommandatien, menigvuldige laagheden, lasse vleieryen, verachting van beter en waardiger voorwerpen! Weet men niet, wat door deze benaamingen betekend wordt, en hoe veel invloed dezelven op het grootste getal der menschen hebben? Als alle Menschen verstandig, kundig en deugdzaam waren, zouden Deugd en Kundigheden alleen de beste, ja de eenigste middelen zyn, om onze tydelyke welvaart te bevorderen; maar, daar wy woonen en leeven in 't midden van een krom en verdraaid geslacht; daar wy onze welvaart te verwagten hebben van een menigte van Lieden, die dom, ongeschikt, ondeugend, en aan hunne Driften en Buitensporigheden overgegeeven zyn, zo is het te vergeesch, zig alleenlyk op zyne Deugden en Bekwaamheden te verlaatten, en zyne bevordering, uit dien hoofde, van een hoop onmenschen aftewagten.
Het geene wy tot dus verre gezegd hebben, strekt in geenen deele, om de Deugd, of om uitsteekende Kundigheden, in minachting te brengen. Ons oogmerk is geenszins onse Leezers de moeiten afteraden,
| |
| |
welke, ter verkryginge van beiden, besteed moet worden. Wy beweeren, in tegendeel, dat zy onontbeerlyk zyn, maar tevens, dat zy alleen niet toereikende zyn, tot ons welweezen in dit tegenwoordige leven. Wy willen ook, in geenerleie manieren, onder de hand te verstaan geeven, als of men, om in de waereld bevorderd te worden, eenige schelmeryen, eenig bedrog, of iets anders, dat met de eerlykheid niet overeen gebragt kan worden, met onze Deugd en Kundigheden te paaren hebbe. Wy beoogen niets diergelyks: maar de tegenwoordige beschouwing brengt ons tot eenige aanmerkingen, die wy nuttig en stigtelyk oordeelen, en, uit dien hoofde, allen Liefhebberen van Deugd en Kundigheden aanpryzen.
Voor eerst, dient deze beschouwing ter vernederinge van zekeren hoogmoed, waaraan deugdzaame en kundige Lieden zomtyds onderhevig zyn. Zy denken, dat het hun niet mislukken kan; zy eischen het van de menschen als iets, dat men hun verschuldigd is; zy verwagten het van de Voorzienigheid, als een welverdiende belooning, dat het hun welgaa in den lande der levendigen; zy zoeken geen' mensch aan; zy geeven niemand een goed woord; zy beelden zich in, dat zy lieden zyn, welken zich moeten laaten zoeken en bidden. Is dit geen hoogmoed, geene laatdunkende verbeelding, waar voor zich een deugdzaam en verstandig Mensch wagten moet? en hoe gemaklyk zal hem zulks vallen, wanneer hy zich ten vollen overreedt, dat men door Deugd en Kundigheden alleen in de waereld niet voortkomen kan; ja, wat meer is, dat min deugdzaame en min kundige Lieden dikwyls grooter vorderingen in hunne tydlyke welvaart maaken dan zy, die oneindig meer Deugd en Bekwaamheid bezitten.
Men behoeft zich, daarenboven, zo zeer niet te verwonderen, dat het de Deugd en Bekwaamheid dikwyls zo slegt in de waereld gaat; het geene ons zomtyds onbillyk en eenzydig toeschynt, is inderdaad zo niet, indien wy het verscheidene lot, dat de Menschen ten deel valt, in een waar licht beschouwen, en vooruitzien op eene gelyke bedeeling der Rechtvaardigheid, welke alleen
| |
| |
geschieden zal in die plaatse, alwaar, wat ons ook op deze waereld moge overkomen, ons lot onveranderlyk zyn zal Deugd, Verstand en Kundigheden zyn als een koornzaad, welk in een dorre aarde geplant wordt; en 't is derzelver schuld niet, dat 'er geene vruchten uit voortkomen, maar 't is de schuld van den onvruchtbaaren grond, waarin zy gezaeid worden; het menschelyk geslacht is, als 't ware, dikwyls, ten opzichte van een deugdzaam en kundig man, het geene een dor en onvruchtbaar land ten opzichte van het daar in gezaeide-koorn is.
Oneindig onredelyker en zondiger zou het zyn, indien men aan de Godlyke Voorzienigheid twyffelen, of tegens dezelve morren wilde, om dat men altoos door Deugd en Kundigheden alhier zyn tydlyk welweezen niet bevorderen kan. Alle twyselingen vervallen, alle murmureringen daaromtrent houden op, wanneer men bedenkt, dat men de wyze en goede Voorzienigheid niet genoeg danken kan, dat zy het zo geschikt heeft, dat de welvaart van eenen Mensch in dit leven grootendeels van andere Menschen afhangt, en dat het, uit dien hoofde, onmogelyk is, in dit leven zyn geluk, door Deugd en Kundigheden alleen te bevorderen; want, hier door worden wy op het krachtigste aangemoedigd, om uit betere en verhevener inzichten, onze eeuwige welvaart namelyk, naar Deugd en Kundigheden te trachten; dit is onfeilbaar het wyze en goede oogmerk van den ons altoos beminnenden Opperheerscher geweest, waarom hy toegelaaten heeft, dat Deugd en Kundigheden alleen, aan deze zyde van de eeuwigheid, ons zo gelukkig niet zouden maaken, als wy wezenlyk zyn konnen, op dat ons harte, tot hoogere dingen verheven, en tot eene altoosduurende onsterflykheid geschikt, uit dusdanige gronden en beweegredenen werkzaam zyn zoude. Hy, die naar Deugd en Kundigheden tracht, om hier beneden gelukkig te worden, handelt zekerlyk niet uit de beste en verhevenste beginzelen; hy kent de groote waarde niet der zaaken, naar welken hy staat, en stelt zich in gevaar, tot zyn eigen nadeel, van een vyand derzelven te worden, wanneer hy bemerkt, dat hy zich
| |
| |
in zyne hoope bedroogen, en zyn oogmerk niet bereikt heeft.
Deze Zedekunde, geloof ik, dat strekken kan, ter bevestiging van die gewigtige Lesse, de goede dingen van dit leven te gebruiken met die onverschilligheid, welke plaats moet hebben omtrent zaaken, die noch bestendig zyn in haare natuur, noch van eenig aanbelang in de oogen van God; en de rampen, welken ons overkomen, aan te merken, als maar eenen zekeren tyd duurende, terwyl wy ons ondertusschen volkomenlyk verzekerd houden; dat 'er eene waereld te wagten is, waar in de bedeelingen naar den striksten regel van Rechtvaerdigheid geschieden zullen.
M.S.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht. A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen gen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|