De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Brief van Pericles aan Eubates.Zult gy, in d'avondstond van myn noodlottig leeven,
't Geen ik, reeds jaaren lang, op mynen akker sleet,
Uw' Vader, wreede Zoon! een wonde in 't harte geeven,
Dat, om u wel te doen, zich zelven vaak vergeet,
En zelden 't loome lyf, door ouderdom geboogen,
Door jaaren arbeids en veel zielsangste afgemat,
Wanneer de donkre slaap bevel voert over de oogen
En met fluweelen hand den toom der zinnen vat,
| |
[pagina 66]
| |
Gemak of ruste gunt, voor dat het zyn gebeden,
Om uw geluk, myn Zoon! getrouw hebbe uitgestort!
Betaalt ge alzo myn liefde en zielsgenegenheden!
Hoe ver schiet dankbaarheid dan by 't geschenk te kort!
Weegt onbezonnen raad van losse jongelingen,
Den gouden leidband van de reden ongewoon,
En door geen wyze taale ok kloek beleid te dwingen,
Veel zwaarer voor uw drift dan Vaders raad myn zoon?
Wilt gy, om, op hun spoor, naar 't schemerlicht te draaven,
Waarin Baldaadigheid brooddronken zoonen kust,
Door overdaad geteeld op luiheid, en tot slaaven
Geschonken aan den wensch van onverzaadden lust,
De Grieksche heirbaan van zielmoordende vermaaken
Opstygen, in den bloei van uwe ontlooken jeugd,
Opdat uw eigen hart zich zelven moog' verzaaken,
Wanneer het dartlen zal in onbedachte vreugd,
Die eindlyk aan 't gemoed, na een kortstondig vleiën,
Den zwarten droesem schenkt van doodlyk naberouw,
En steeds in traanen zwemt, die de onbedachten schreiën,
Opdat ze in 't offer dus haar eigen beeld aanschouw'?
Wilt gy Corinthe zien, den zetel aller zonden,
Het choor, waarin Bedrog haare offergeuren smookt,
De wellust, aan geen' band van overleg gebonden,
Wat jeugdig bloed bewoelt, dat in zyne adren kookt?
| |
[pagina 67]
| |
ô Onbedachte Zoon, zo dierbaar aan myne oogen!
Gy wilt.... en volgt alleen de drift van uw gemoed,
Zy blaakt, in wederwill' van Vaderlyk vermogen,
In myne tegenspraake is brandstoffe in dien gloed;
Die drift, door geen geweld van redenen te paiën,
Stapt onbeschroomd, helaas! den kinderplicht voorby,
Zich vleiende, eenen oogst van waar geluk te maiën,
Hoe zorgelyk... hoe zwak ook het vooruitzigt zy.
Gy wilt... Ik sta 't u toe; 'k zal u niet tegenstreeven;
Schoon ik de jeugd verfoei, welke u heest opgeruid,
Dan, om voor 't laatste u van myn zorge een' blyk te geeven,
Zo bidde ik, lees het geen deez' korte brief besluit;
Hy mogt u, o myn Zoon! in stroomen vreugds behoeden.
Een Vaderlyke lesse is waardiger dan goud;
Zy toont gevaaren aan en klippen in de vloeden,
Die gy, ontbrak zy u, misschien niet myden zoudt.
'k Heb, jeugdiger dan gy, ook mede 't land verlaaten,
Toen Hicara ten proie aan 't wyze Atheên verviel,
Op dat ik Steden zage en afgelegen Staaten,
Ten onafmaalbren rouw van de onverlichte ziel.
Corinthe zag ik ook, vol woelende vermaaken,
Waarop de sterkte van myn jeugd werdt afgeploegd,
Doordien ik de onrust vond, gedekt door gouden daken,
Gevleid van het geluk en zelden vergenoegd.
| |
[pagina 68]
| |
Wat heb ik niet gezien! wat heb ik niet vernomen!
De stoutste zonde ging in 't plechtigste gewaad;
De hoeren deeden wyn op Vesta's altaar stroomen;
De Schendknaap zelfs ging vry langs de ongastvrye straat.
Ik zag, niet in 't bordeel, maar in den tempel, vrouwen,
Te zwak, om 't huwlyks juk te draagen op den nek,
Een schoone Vreemdeling met guller ooge aanschouwen,
Dan d'aangenomen man in 't stille flaapvertrek,
En tevens in dien stoet een' reeks gehuwde mannen,
Wars van den echten plicht, en dien gewyden lust,
De Vrouwen hunnes eeds, al vleiende, verbannen
En walgen van een' mond te spoorloos afgekust,
'k Heb Läis, in wier schoot, soldaat en wysgeer sliepen,
'k Heb Lâis, in wier arm de priester nederdook,
Toen de afgelegen steên van deze schoonheid riepen,
Zien dartlen by 't altaar, nog vol van offerrook,
En, by de plechtigheid, door schitterende lonken,
Den Offerpriester zelfs betoveren in dat uur:
't Was wonder, dacht ik toen, dat wraak all' de offervonken
Niet tot een' bliksem smeedde en met dat doodlyk vuur
En hoer en boef verzengde, en 't blaaken hunner lusten...
Dan ach! wat maale ik toch de onnoz'le landjeugd af,
Die, wars van d'akker, haakt en taalt naar vreemde kusten,
En onberaaden, 't graan veel minder acht dan 't kaf!
| |
[pagina 69]
| |
De Tyd, myn zoon! wel ver van de ondeugd te verpletten,
Heeft haar volmaakter in haar snood bestaan gemaakt,
Men eert op 't land, maar trapt, in steden, op de wetten
't Is alles boosheid wat in 't fier Corinthe blaakt,
En echter wilt ge, 't spoor zo byster, derwaard trekken,
Als of ge zonder togt geen edel Jongeling waart.
Ga heen... maar laat myn les u op de reis verstrekken
Tot een' getrouwen gids voor uwen leevensaart.
Men zal, om mynent wille, u vriendelyk onthaalen,
Een welkomkus terstond een pand van achting zyn,
Beleefdheid stroomen wyns doen vloeiën door de zaalen
En 't onberaaden hart begochlen in dien schyn.
Zie daaröm toe, myn zoon! draag u vooräl zorgvuldig!
Neem 't aangeboden goed niet al te roekloos aan.
Ik blyf Corinthe meer, dan ik voldoen kan schuldig,
En zo zou het met u ook mede in 't einde gaan.
Wie gunst ontfangt behoort ook gunsten uittedeelen;
De Grieksche jeugd vindt op den akker weinig smaak;
Ook zoudt ge, eer gy het dacht, den steedschen vriend verveelen,
Hy vindt in hem, die 't minst ontfangt, den meesten smaak.
Hier zult ge een' Jongeling, half man half vrouw van leden,
Door vlyt en kunst ontbaerd, en kinderlyk van stem,
Tot u, als vreemdeling, in weidschen dos zien treeden;
Maar, zo 't u mooglyk zy, ontwyk, ontwandel hem;
| |
[pagina 70]
| |
Want zyn gesleepen tong zou, u te loos, bedriegen,
De veinzery zweeft in verwyfden dos voor 't oog,
En deze zou, mogt zy uw ziel in sluimring wiegen,
Den zang vergoden, die 't onnozel oor bedroog.
't Zal den verwyfden knaap aan hoogmoed niet ontbreeken,
Terwyl hy zwetzen zal, hoe zyne zwakke hand
't Olympisch spel voldong en de eerkroon op mogt steeken,
Ten eindeloozen lof van 't juichend Griekenland.
Myd, myd hem, als een slange, aan 't ratelen te kennen.
Beschouw zyn lafheid, keer verwonderd van hem af:
Gy zoudt u, onverhoeds, aan zynen wandel wennen,
Die nimmer schaduw van een' ed'len inborst gaf.
Daar zult gy maagden zien, in witten dos gestoken,
Als of de ziel zo rein als 't lyflyk dekkleed was,
Met bloemen op de borst en in het loof gedooken,
Gelyk een adder duikt en schuilt in 't groene gras,
Zy zullen (zulk een mom past ontrouw) zich vertoonen
Als kuische bruiden of als maagden, noit gerept,
Als maagden, in wier oog nog de eerste vonken woonen,
Nog de eerste liefde bloeit, schoon inderdaad verlept.
Sluit, sluit voor dezen stoet, zo listig in 't verwinnen,
Inwendig vol verraad, uitwendig gul te moê,
Inwendig geil van aart, uitwendig kuisch in 't minnen,
Sluit, sluit voor dezen stoet, myn zoon! uwe oogen toe.
| |
[pagina 71]
| |
Ginds zal de wysgeer in gescheurden rok verschynen:
Vlied hem... geveinsdheid woelt en wroet in zyn gemoed:
De wellust neemt zyn borst voor wanden en gordynen;
Terwyl Eenvoudigheid den snooden huichlaar groet.
Gy zult een bende van Eerzuchtigen de straaten
Zien slyten, en den man, om 't prachtig kleed, gevierd:
Toon dezen, vol bedrog, laatdunkend en verwaaten,
Geen' eerbied, om wiens troon uw ruige bende zwiert:
Zy zouden u, myn zoon! nog jong en onërvaaren,
Eerzuchtig maaken en misleiden, eer gy 't wist:
Schuw hunnen ommegang, indien ge u wilt bewaaren
Voor 't uitgespannen net van overleg en list.
De onnozelheid is min door wreed geweld te dwingen,
Dan wel door vleiery, die zacht en minzaam streelt;
Zy heeft eene englen tong, zy kan betovrend zingen,
Waar door zy 't oor verwint, en ons het harte ontsteelt.
Laat ook geen vreemde toië of pracht uw oog beleezen
En ruil den landrok voor den weidsen tabberd niet;
't Eenvoudige gewaad wordt door de deugd gepreezen,
Daar de ondeugd graag den glans van gloeiënd purper ziet.
Dat ook uw ziel 't gedrag en d'ommegang der Grooten
Niet blindling kieze in steê van herderlyke trouw,
Dat onbesmette deugd, om kroon en hoofd te stooten,
Corinthe, in haaren praale opvolgende, beschouw.
| |
[pagina 72]
| |
En, boven alles, schuw het laffe grauw, gedreven
Door slaafsche lusten, vol van ongezouten draf;
De reinheid uwer ziel zou in dien omgang sneven,
En leggen haren glans voor schreeuwende euvelen af.
Maar mogelyk denkt gy nu ‘moet ik dit alles myden,
Met wien vermag ik dan blymoedig om te gaan,
Om door onnozelheid niet al te veel te lyden,
Of op die gladde plaats niet ongeschoeid te staan’!
Helaas! myn Zoon, wat heb... wat diene ik u te schryven!
U dient geen omgang in Corinthe, aan u zo waard.
Blyf, wilt gy voor bederf en onheil veilig blyven,
Blyf; of keer schielyk naar den vaderlyken haart.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|