De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Myn heer!Indien gy denkt, dat alle de verschillende Secten der oude Philosoophen; de Stoïcynsche, de Epicurische, de Cynische, uitgestorven en te gronde, gegaan zyn, bedriegt Gy u grootelyks. Ik zou u kunnen aantoonen, dat 'er van alle die Gezindheden naarvolgers, gevonden worden, die, in leere en in leeven, voor de Ouden niet behoeven te wyken Ik zelf behoor tot eene Secte, waarvan Gripus, by Plautus Euclio, by Hoofd Warnar genoemd, de Stichter is. Deze Secte, schoon de Ouden weinig melding van dezelve gemaakt hebben, is echter zo oud, en, ten allen tyde,zo talryk geweest, dat ik geloove, ugeen' onaangenaamen | |
[pagina 42]
| |
dienst te zullen doen, indien ik u, ten nutte uwer Leezeren derzelver beschryving en grondregelen mededeele. Zy, die door eene natuurlyke gemoedsge-gesteldheid, of eene overheerschende drift, tot vasthoudendheid overhellen, kunnen 'er een nuttig gebruik van maaken, en eerlang waardige Medeleden van onze Maatschappye worden. 't Is niet onwaarschynlyk, dat de Ouden ons onder de Cynische Philosoophen gerekend, en, uit dien hoofde, ons niet als eene afzonderlyke gezindheid beschreven hebben. Wy hebben ook inderdaad vry veel overeenkomst met dezelven, voor zo verre het de af keerigheid van 't menschelyk geflacht, de morsigheid en de knorrigheid betreft; hoedaanigheden, welken hun eigen waren, en ook van onze grondregelen niet afgescheiden kunnen worden. Maar, aan den anderen kant, verschillen wy, in veele zaaken, van de hondjes van Diogenes. Dezen, om het cmderscheid in een helder daglicht te stellen, hielden zich met een weinig te vrede; dit doen wy ook, ten opzichte van 't gebruik der dingen; maar zy waren zo yverig, zo onvermoeid, zo aanhoudende, in geenen deele, als wy, in 't verzamelen van schatten en rykdommen, noch zo onverschillig in de middelen, waar door men zich de aardsche goederen bezorgen kan. Hadden zy wat, dan aten zy wat, zonder zich over het toekomstige te bekommeren: maar ons woord is: Maak dat gy geld hebt, op eene eerlyke wyze, indien gy kunt, zo niet, maak evenwel dat gy geld hebt. Aan dezen regel moeten wy volstrekt voldoen, indien wy als waardige Medeleden van onze Secte en Maatschappye willen aangemerkt worden. Gy bezeft ligtelyk, dat wy, ter bereikinge van dit ons eenig doelwit, dikwyls in de noodzaaklykheid gebragt worden, om ons van eenige streeken en konstenaaryen te moeten bedienen, welken de dwaaze Eenvoudigheid onderdrukking, onrechtvaardigheidt, bedrog en hardheid des harten, noemt; benaamingen, echter, die by ons van geene beteekeniste zyn, hoedaanigheden, die, niet ons, maar alleen de lydende persoonen schaden. Wy hebben maar zorg te draagen, dat wy zelven niet onderdrukt, bedroegen en onrechtvaardig of | |
[pagina 43]
| |
hard behandeld worden, waardoor wy buiten staat zouden worden gesteld, om den eersten en grootsten grondregel van onze Philosoophie krachtdaadiglyk werkstellig te maaken. Wy laaten ondertusschen anderen dezelfde vryheid, welke wy oefenen, zonder hun echter dezelfde voorzichtigheid toetewenschen, waarmede wy onze zaaken bestuuren, en die ons voor geesselpaal en galg beveiligt. Eene andere hoedaanigheid, waardoor wy van de Cynische Philosoophen onderscheiden worden, is de vasthoudendheid; eene deugd, welke men, zedert zeventien honderd jaaren, getracht heeft, ons te ontfutzelen, door ons gestaadigiyk voor te houden, dat het zaaliger zy te geeven dan te ontvangen; een schoone les zeker! de rechte weg om aan den bedelzak te geraaken; rechtdraads strydig tegens de eerste beginzelen van alle kundigheden. Zie hier, hoe wy de zaak begrypen. Alle menschen worden in de waereld gezonden, om ryk te worden; want, wat hebben zy 'er anders iri te doen; om in eene geduurige armoede te leeven zyn wy niet geschaapen; in geenen deele; daar zou geen goud noch zilver in de bergen gelegd zyn, indien, wy ons heil daarin niet mogten stellen; wy zyn derhalve hier, om goud en zilver te vergaderen; de ondervinding bewaarheidt inyne stelling; maar wat volgt 'er uit? dit; indien de menschen met de eene hand weg geeven, het geene zy met de andere ontvangen, zo voldoen zy niet aan 't oogmerk hunner Scheppinge. Dit bewys, welk aan geen tegenspraak onderhevig is, heb ik van den beruchten Spaaral, die hetzelve niet alleen standvastig staande houdt, maar ook, in zyne leevenswyze, met de uiterste zorgvuldigheid betracht; want, hy bewaart alle oude schoenen, kousen, broeken, kamisoolen en rokken, welken hy gedraagen heeft, zedert den tyd, waarop hy, tot jaaren van onderscheid gekoomen zynde, in staat is geweest, om een gegrond oordeel over de heilzaame kleefachtigheid der goederen te vellen. Wel is waar, dat in die schoone equipage al overlang de mot gekomen is; doch dat on- | |
[pagina 44]
| |
gemak telt hy weinig; hy wil 'er zich oneindig liever aan onderwerpen, dan dat hy een gering gedeelte van zyne garderöbe aan een' zyner arme neeven, dien men zegt met bedelen de kost te winnen, zou weggeeven. Spaaral is een uitmuntend voorbeeld voor ons allen; hy heeft reeds een groot getal van sluiers en handschoenen, hem by de begraaffenissen toegedeeld, by malkanderen verzameld, om by zynen uitvaart gebruikt te worden. Doch, het geene wel het grootste onderscheid tusschen ons en de Cynische Philosoophen maakt, is, dat wy ook de vrouwelyke kunne onder onze gezindheid toelaaten. Hunne beestachtigheid was niet geschikt voor de natuurlyke of aangenomene zedigheid van de schoone sexe; maar vrekheid, zo als onze partyen het noemen; wy heeten het den dienst, welken wy aan 't gouden beeld van Nebucadnezar bewyzen; betreft meer de inwendige gemoeds gesteltheid, dan de uiterlykheid van 't lighaam. Wy hebben, derhalve, geene reden om de vrouwen te weeren; in tegendeel, de uitkomst heeft geleerd, dat 'er onder haar gevonden worden, welken de mannen oneindig ver in 't betrachten der regelen onzer Philosoophie overtreffen. Eene derzelver heeft onlangs haaren man laaten begraaven; doch, eer men hem uitdroeg, wist zy hem behendiglyk van zyne doodsklederen te berooven; hy was naakt in de waereld gekoomen, zeide zy, hy zou 'er ook naakt uitgaan. Zie hier nu eenige onzer grondregelen, naar welken wy ons gedrag in alle gevallen inrichten; zy zullen u en uwe Leezers in staat stellen, om over de voortreflyk-heid onzer Secte te oordeelen. Men moet een dubbeltje driemaal omkeeren, eer men het uitgeeft. Deze regel kan by uitstek dienen, om de verkwisting, en het onbedachtzaam uitgeeven van geld, voor te koomen. Een waar naarvolger van Gripus moet alle onnoodige en onnutte uitgaven zorgvuldiglyk vermyden; indien hy nu, voor dat hy geld uitgeeft, niet overweegt, of het zelve nuttig en noodig zy, zo kan hy ligtelyk een verkwister worden. Die den Penning niet ontziet, verkrygt den Daaler | |
[pagina 45]
| |
niet. Daar zyn menschen, welken zeer spaarzaam zyn; als het op groote Geldsommen aankoomt; maar, ten opzichte van kleine sommen, bagatelles zeggen zy, zyn zy zo zorgvuldig niet; eene verkeerde handelwyze; indien zy den eenen stuiver na den anderen verspillen, hoe zullen zy dan ryk worden? Die, derhalve, recht kaarig wil zyn, moet ook op de kleintjes passen; dit doen wy, en dit leert ons deze regel, die niet alleen in 't uitgeeven van geld, maar ook in 't verkoopen by de elle, by de maate en 't gewigt, van groote nuttigheid is; waarom wy ons altoos van tweederlei soorte bedienen, de eene in 't inkoopen, de andere in 't verkoopen, beiden echter behoorlyk, en naar de wetten van 't land, door ons zelven, geykt en getekend. 't Is bezwaarlyk geld te verdienen. Een regel, dien wy inzonderheid onze Kinderen inprenten, om hen af te schrikken van de handelwyze der zodaanigen, die het geld weinig achten; en een dukaat niet meer tellen dan een duit. Wat is het gevolg hier van? zy worden arm, en tot den bedelzak gebragt; 't Is derhalve onze onvermydelyke pligt, onze jonge lieden op het krachtigste in te boezemen, dat zy nimmer geld uitgeeven, dan in de uiterste noodzaaklykheid. Niemand kan ons in den buik zien. Een regel ter bebeteugelinge van onzen hoogmoed, waar toe wy, zo wel als andere menschen, zouden kunnen vervallen, welken kostbaarer eeten en drinken, dan hunne staat en inkomsten toelaaten. Het spreekt van zelve, dat deze hovaardy belachlyk is, en het bespottelyke van dezelve wordt door deze spreuke ten toon gesteld. Indien ik iets doe, om eere te behaalen, zo moeten het andere Lieden kunnen gewaar worden; dewyl my nu niemand in den buik kan zien, zo kan ik van anderen volkomenlyk geëerd worden, al is myn maag met boonen uit het water opgevuld. Lekker is een vinger lang, zeggen wy, en wy kunnen ons niet onthouden van de zodaanigen uit te lagchen, welken, in voordeelige omstandigheden gesteld zynde, het voor eene zonde zouden houden, indien zy, in spyze en drank, het verkwiklyke niet genooten, om de goedheid des Scheppers in zyne schepze- | |
[pagina 46]
| |
len te smaaken. Wy vermyden zorgvuldig alle uitgaaven, welken niet noodwendiglyk ter behoudenisse van ons leeven strekken. Aardappelen en andere geringe spyzen voeden den maag even goed, als pasteien en taarten; en wy kunnen ons te beter daar mede behelpen, dewyl wy nu en dan gelegenheid hebben, om ook het verkwiklyke, buiten onze kosten, te genieten; naamelyk, aan de tafels der geenen, die de gekheid hebben van ons te noodigen; als ons dit gebeurt, eeten wy genoeg voor drie dagen; de meiden van den Tractant mogen ons als veelvraaten en slokoppen uitschilderen, daar stooren wy ons niet aan; zy doen 't uit nydigheid, om dat wy hun het onthaal van hunnen meester niet willen betaalen, die zelf wel in staat is, zyne Dienstboden te onderhouden. Niemand geeft ons wat. Een regel, waarvan wy ons bedienen, als wy te doen hebben met lieden, die niet in staat zyn ons te betaalen, en staande te blyven. In zulke gevallen moeten wy het onze hebben. Onze Boeren, schoon zy hun Vee, door de sterfte, op onze Landeryen verlooren hebben, zyn echter gehouden, hunne huur te betaalen. Onze Schuldenaars, die door rampen en wederwaardigheden achter uit geraakt zyn, moeten ons echter behoorlyk voldoen. Dit vorderen de wetten, en, indien wy ons daar naar gedraagen, zyn wy niet te beschuldigen. Wanneer wy derhalven met zulke Lieden, voor welken wy ons zo veel wachten als mogelyk is, iets te maaken, of van hen iets te eischen hebben, en zy ons bidden en smeeken, om iets van onze vordering te laaten vaaren, dan denken wy aan dezen regel, en schikken ons gedrag naar de gevolgen, die 'er duidelyk in opgeslooten liggen. Niemand geeft ons wat; dierhalven behoeven wy ook niemand wat te geeven. Wy zyn, uit dien hoofde, groote Liefhebbers, indien wy naamelyk ons geld niet anders kunnen krygen, van Dagvaardingen, Loos- en Eigenpandingen, paraate Executien, Cessien, Transporten, en andere dwangmiddelen, welken wy altoos werkstellig maaken, indien ons geene min kostbaare middelen overig zyn, om aan het onze te geraaken. Onze Advocaaten bedienen ons, in die geval- | |
[pagina 47]
| |
len, meestal, pro Deo, dewyl zy hoopen, dat 'er wel zo veel van den Boedel onzer Debiteuren zal overblyven, als 'er ter betaalinge van hunne declaratie van salaris en expensen van nooden is; zaaken, immers, van dien aart, moeten altyd met de kosten gewonnen worden. Dezelfde regel koomt ons ook weergaaloos te pas in de Kerk. Een Predikant mag de Armen zo sterk aan de liefde der Gemeente aanbeveelen als hy wil; anderen moogen hunne beursen uitschudden tot den laatsten duit toe; dat is alles goed en wel; ieder een heeft zyne vryheid; maar wy denken, niemand geeft ons wat, en klaaren het zo goedkoop als mogelyk is. Zyn wy in gevallen, waarin wy niet kunnen nalaaten, iets aan een' arm mensch te doen, wel, een stuivertje, in een papiertje gewonden, met eene recommandatie, om het ten zuinigsten aan te leggen, is al wat wy doen kunnen, al bezaten wy eenige millioenen; men moet ons niet meer vergen; eene gift van die uitgestrektheid gaat wei niet van 's harten bloed; maar het strydt tegens onze Philosoophie, iets te geeven, laat staan meer, dan volstrekt noodzaaklyk is, om iemand van zynen tegenwoordigen honger te verlossen. Daarenboven, De Lieden zyn 't niet waardig, dat men hun eene weldaad bewyze; niets is waarachtiger dan dit; de ondervinding leert het dagelyks; aan alle kanten hoort men over de ondankbaarheid klaagen. Onder de openbaare Bedelaars zyn 'er oneindig veelen, die geen aalmoesen verdienen; men versterkt hen in de zonde van luiheid; men geeft hun en anderen gelegenheid tot de zonde van ondankbaarheid; waarom zouden wy derhalven kwaad in de waereld brengen? Dat zy verte. Wat dunkt u, Myn heer, zal men het met zulke en diergelyke grondbeginzelen niet verder, oneindig verder in de waereld brengen, dan met die ouderwetsche Zedelessen: Geeft mildelyk, geeft rykelyk; deelt uw brood den hongerigen mede; brengt de arme verdreevenen in uw huis; als gy eenen naakten ziet, dekt hem; verbergt u niet voor uw vleesch; weest den weezen, als een vader, en derzelver moeder in de plaatze van een' man; maakt u zelven buidels die niet verouden, en legt | |
[pagina 48]
| |
u eenen schat weg, die niet afneemt, in de hemelen, daar denzelven noch mot, noch roest verderft, en daar de dieven niet doorgraaven, noch steelen; breekt uwe zonden af, door genade te bewyzen aan de Ellendigen, want de liefde zal eene menigte van zonden bedekken; en wat dies meer is? Zyn onze regels, zegge ik nogmaals, niet oneindig geschikter, om in deze waereld ryk, en by wettigen en noodzaaklyken gevolge, geacht, bemind en geëerd te worden? Wat my aangaat, ik twyfel 'er niet aan; begrypt gy 't anders, zo overtuig uwe Leezers, die verkwistende genoeg zyn om uwe Vertoogen te koopen, van het tegendeel; ik heb myn geld te lief, om drie groot voor uw blaadje te geeven; maar 't is billyk, dunkt me, dat gy, indien gy dezen Brief, in een uwer Vertoogen, plaatst, my ten minsten eene uitgediende proef van hetzelve, indien 'er geen zuiver exemplaar op over kan schieten, toezendt, tot vergoedinge van het papier, de pen, en den inkt, welken ik heb moeten gebruiken. Ik ben enz.
C.X. Sordidus.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|