De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Heer Denker!Ik zie, uw weeklyksch Blad leezende, menigmaal, dat persoonen, die zich, in deeze of geene ongelegenheid, bevinden, tot u de toevlucht neemen, om raad te vraagen, dat 'er veel gefingeerde stukjes onderloopen, lydt by my geen twyfel, dan ik denk daar zullen ook wel veritabele onder weezen. Hoe 't zy, ik verstout my deezen Brief u te laaten toekomen, niet zo zeer om raad te vraagen, als wel om door middel van uw pa- | |
[pagina 386]
| |
pier, dat in veeler handen komt, en van de Jufferschap geleezen wordt, myne billyke klagten voor te stellen, en tevens eenige middelen op te geeven, die kunnen dienen om den goeden naam van my en myne Kunstbroeders te handhaven, en een voornaam deel van de schoonste Kunst ter waereld de behoorlyke agting te doen behouden. Om ter zaake te komen, myn Heer! ik ben een Portrait-schilder, en, zonder roem gesprooken, vry gelukkig in dat gedeelte der kunst, ik heb de eer gehad om verscheidene Heeren en Dames van den eersten rang te Portraiteeren, en veel al tot groot genoegen: doch het doet my zeer aan, en 't grieft my niet weinig, somtyds te moeten hooren, dat myne Portraiten niet volkomen naar de Origineelen gelyken, dat ik een flatteerend penceel voer. Ik weet wel deeze beschuldiging wordt ook tegen veele myner Kunstbroederen afgegeeven, en 'er zyn 'er, die daar door geheel van 't werk verstooken geworden zyn: waar voor ik nog geen vrees heb. Ik schryf dus niet min te hunner dan te myner verdediging in dit geval. Waarlyk, Heer Denker! in dien de waereld onbevooroordeeld de zaak wilde inzien en overweegen, zy zou veel eer verwonderd staan, dat onze Portraiten nog eenige gelykvormigheid met de voorwerpen hebben, dan dat er zo weinig overeenkomst tusschen gevonden wordt, zy zou naauwlyks kunnen begrypen hoe het ons doenlyk valt, iets gelyks 'er in te brengen. Verre de meesten, wanneer zy voor ons zitten, verzaaken de natuurlyke trekken van hun weezen, en meenen, door gemaakte trekken in stede te stellen, zich een ernsthaftiger, beminlyker, of schooner gelaat, by te zetten; zy schynen te vergeeten, dat het doorgaand en onbedwongen aangezigt dat geen is, 't welk van ons gevorderd wordt, en, om 't welk te treffen, zy ons ontboden hebben; zy neemen belachlyk een gelaat aan, 't geen niemand dan de Schilder ziet, en staan verbaasd, als hy het vertoont, gelyk het waarlyk op dien tyd is, en | |
[pagina 387]
| |
zo weinig gelykt, naar 't geen ze by al de waereld omdraagen, en zich in den Spiegel beschouwenden, zien. 't Geen met der daad aan hunne eigene grilligheid te wyten is, wordt aan de gebreklykheid onzer Kunste toegeschreeven; en wy worden, geheel ten onregte, mispreezen: dewyl zy niet opregt met zich zelven handelen. Ik zal 'er u een en ander staaltje van op geeven. Reeds eenige jaaren geleeden, deedt eene jonge Juffrouw van het eerste Fatsoen, wier andersins schoon gelaat misvormt was door een zeer grooten mond, my de eere, om haar Potrait van myn penceel te eischen. Ik had reeds veel verpligting aan haare Familie, deeze gevoegd by myne doorgaande begeerte om de eer der Kunste te handhaven, zette my kragtig aan, om zorg te draagen, van haar wel te treffen: haar gebrek was op zich zelven daar toe behulpzaam. Maar ongelukkig, myn Heer! het kwam my niet te staade. Zy wist wat 'er in haar aangezigt misstondt, en wilde dat mangel niet aan het doek vertrouwen, telkens, wanneer zy zat, trok zy haaren grooten mond derwyze zamen, dat deeze niet alleen verdween, doch daar mede te gelyk alle de trekken van haar weezen veranderden. Wat zou ik doen? Moest ik naar myne verbeelding, of naar het by my zittend voorwerp te werk gaan? 't Laatste spreekt van zelve; ik maalde dan getrouwelyk ieder trek gelyk ze my voorkwam. En zag, het stuk afgedaan zynde, dat het geene gelykenis geheel hadt met de Jonge Juffrouw: en waarlyk het geleek veel eer een der beroemste schoonheden van het Serail des Grooten Heers. Zy scheen zelve 'er nog wel mede in haar schik; maar de Familie keurde het eenpaarig af, 't stondt my niet wel te zeggen, dat de Juffrouw zich in haare natuurlyke gedaante moest vertoond en den verbaazend grooten mond niet binnen een behoorlyk perk gebragt hebben. Dan ik was ongelukkig genoeg, om met het maalen van die schoonheid ondank te behaalen. Een myner Kunstbroederen werdt ontbooden, maar hy slaagde nog ongelukkiger. Men ontboodt my weder, ik gaf te kennen dat de Jonge Juffer zwaar te treffen viel, | |
[pagina 388]
| |
dat een gelukkige trek meer zou doen, dan een lang en verpynigend zitten. Men besloot dat ik het zou hervatten. Ondertusschen nam ik myn slag waar om haar weezen diep in myne verbeelding te drukken; en de eerste reis, dat ik te werk ging, stondt de grond trek van haar mond reeds eer zy 'er op verdagt was, en ik voerde het gelukkig uit. Onverwagts slaagde myn Penceel niet gelukkig in het treffen van een Geleerd Heer, die doorgaans diep denkend van gelaat, bleek van kleur, en, met één woord, somber van aanzien is. Hy verkoos, om den hem minst kostelyken tyd te missen, naa het eeten voor het stuk te gaan zitten. Geene diepdenkenheid in 't geheele gelaad, en het vaadsche bleek bykans gansch weg, iets vrolyks en lachends in het weezen. Hy kende zich zelven niet en ik beleed hem openhartig, dat het hem niet geleek; gelyk hy zich doorgaans vertoonde. Ik durfde hem zeggen van waar het kwam, hy geloofde het, en nam de proef. Ik schilderde hem op zyn Studeerkamer in diep gepeins zittende, elk keurde het stuk volmaakt gelykende. Eene Juffrouw van ruim vyftig jaaren, wilde haar gelaat ook door myn penceel vereeuwigd hebben: het moeide haar, dat ze niet eer tot dat besluit gekomen was. Ik hield dit voor een ongunstig teken. Zy wilde jong weezen. Ik vond my niet bedroogen in myne verwagting. Toen ik kwam om het werk te beginnen, was zy zo jeugdig gekapt en gekleed als mogelyk was, zette haar weezen in eene gemaakte plooij, en toonde, dat ze in haare jeugd bevallige lonken hadt kunnen geeven. Ik maalde haar volstrekt gelyk ze zich voordeedt, en was wonder wel in myn schik, met de volmaakte gelykheid: want, om dit in 't voorbygaan op te merken, het valt ruim zo gemaklyk, gemaakte weezens natebootzen, dan de natuurlyke te treffen: de kunst laat zich door kunst beter nadoen, dan de natuur. Zy was ook zeer voldaan, toen 't gelaat af was; en ik maakte, volgens haare begeerte, haare kleeding overeenkomstig met dat | |
[pagina 389]
| |
jeugdig gelaat. - Zy hing dit Portrait in haare Zydkamer. Haare Vriendinnen kenden het niet terstond; zy verwonderde zich ten hoogsten, ik kreeg, gelyk dit natuurlyk volgen moest, de schuld; ze ontboodt my, en klaagde over 't gebrek aan gelykenis, haar door haare Vriendinnen aangeweezen. Ik erkende, het gelaat toonde wat jeugdig. - Juist toen wy hier over spraaken kwam eene oude Tante aan de deur, deeze hadt het stuk nog niet gezien, ik beriep my op haar oordeel. Zy bekeek het naauwkeurig, en zeide, tot myn groot genoegen, Nigt het gelykt u perfect, als twee druppels water toen ge een twintig jaar jongen waart. Ik bedankte by myzelven deeze onbevoorooldeelde en onpartydige oordeelaarster. Ik zou u veel meer gevallen van deezen aart kunnen ophaalen; doch deeze zyn genoeg, om te toonen, dat de misslag op verre na niet altoos by de Kunstenaars schuilt. Het zy my vergund, hier uit eenige regels af te leiden, voor hun, die zich willen laaten Portraiteeren; regels welke niet min ten hunnen voordeele, dan tot eer van de Kunst en de agting der kunstenaaren strekken. Zy die ten oogmerk hebben, een welgelykend afbeeldzel van hun Persoon te laaten vervaardigen, moeten eenen Schilder zo veel mogelyk te hulp komen, en 'er wel verre afzyn van zeer verkeerdlyk alle de pogingen, die hy in opregtheid aanwendt, te leur te stellen. En dit zullen zy doen, wanneer ze in eene natuurlyke houding gaan zitten, en hunne weezenstrekken in die plooy houden, welke zy in de doorgaande bedryven huns levens hebben. Deeze eisch is de billykheid zelve; want is wel iemand dwaas genoeg, om zich te verbeelden, dat men het voor zyn natuurlyk gelaat zou houden, wanneer hy afgemaald werdt, op een tyd, dat hy, geheel in toorn ontstooken, het vuur van gramschap ten ooge liet uitschitteren? of op een tyd, dat een hevige vlaag van lachen alle zyne | |
[pagina 390]
| |
weezenstrekken in wanorde bragt? en hier mede staat alle gemaaktheid eenigermaate gelyk. Zy die een welgelykend Portrait begeeren moeten daar benevens, zo veel hun mogelyk is, den Schilder vergeeten en buiten hunne gedagten stellen, door dit middel zullen de Afbeeldzels in stede van hun alleen te gelyken; op dien tyd, als zy voor het stuk zitten, altoos gelyken 't welk niet slegts tot eer van den Kunstenaar zal gedyen, maar ook dienen, om der Famielie, tot het laatste naageslacht, een egt denkbeeld te geeven, hoe zy 'er met de daad uitzagen: het groote en hoofdoogmerk, waarom men zich doet schilderen. Het spreekwoord zegt, en 't gaat in dit geval ook door, de kleeren maaken den Man. Wie zich zelven wil gelyken in Portrait, moet zodanig een kleeding verkiezen, als hy gewoonlyk draagt. De verandering der Modes is de welgelykenheid der Portraiten zeer nadeelig. Men moge zeggen wat men wil 't, weezen blyft, als het wel getroffen is, het zelfde, de ondervinding heeft my en anderen het tegendeel menigvuldigmaalen geleerd. Eene Juffer a la mode geschilderd die in een fyn Zusje verandert, zal naauwlyks kenbaar weezen; een Jong Heer, staatig opgevoed en in stemmige kleeding afgemaald, vervolgens een Petit Maitre wordende, lacht zich een bochel, gelyk men spreekt, over de koddige figuur, die hy nu in zyn veranderd oog maakt, en zal 't zelfde stuk, waar mede hy voorheen, om de volkomene gelykenis, zeer was ingenoomen, nu verwerpen, of in een donkeren hoek hangen. Eene mindere verandering maakt ook een evenredig minder onderscheid. Eer ik deezen eindig moet ik van nog eene zeer aanmerkelyke hinderpaal spreeken, die ons, in het gelukkig volvoeren van onze Stukken, meest al voorkomt, ook by de zodanigen, die wegens het reeds gemelde onder geene beschuldiging vallen, en toegeschreven moet worden aan de Onverduldigheid der geenen, die voor ons zitten. Zy willen bykans elken trek nazien, zy staan op en dit | |
[pagina 391]
| |
doende stooren zy niet alleen onzen aandagt; maar 't kan naauwlyks anders weezen, of zy geeven door hun gelaat het genoegen, of ongenoegen te kennen, over 't geene reeds gedaan is. Een, die bezwaarlyk in dit stuk te voldoen valt, schoon anderzins vriendelyk en gul van gelaat, krygt ongevoelig mingunstige trekken in zyn weezen, dan hy met de daad heeft. Een trotsche, met zich zelven ingenoomen, en ook op het aangroeiend Portrait verliefd, geeft den Schilder, zonder dat hy het weet, gunstiger trekken op, dan hy doorgaande in zyn gelaat omdraagt. Een myner beroemdste Kunstbroederen maalde eene preutsche viesneus: maar niets dergelyks was in haare afbeelding te zien, zy vertoonde de vriendelykste Juffer; want, schoon ze over alles bykans de neus opschorte, en een bang gezigt zette, lonkte zy haar ruige afbeelding toe. Met deeze en dergelyke hindernissen, om niet van eenige grilligheden te spreeken, hebben wy in het oeffenen onzer edele Kunst te worstelen. Laat nu de Waereld oordeelen, of wy in veele gevallen wel zo zeer zyn te beschuldigen, als wy doorgaans gedaan worden. Ik wil met dit alles niet zeggen, dat 'er onder ons geene breekebéenen en broddelaars, schandvlekken der kunste, gevonden worden, zy zyn 'er, helaas! niet dan te veel. Ik weet wel, zy bedienen zich somtyds van dergelyke redenen, als ik boven heb bygebragt, ter verontschuldiging van het heerschend gebrek in hunne stukken. Doch ik zal deezen Brief, die reeds veel langer geworden is, dan ik gedagt had, besluiten, met het opgeeven van een Regel, waar aan men kan beproeven, of de schuld van 't weinig gelyken by de Schilder schuyle, dan by hun, die tot voorwerp van zyn penceel strekken. De Regel is deeze: men moet nagaan, of zyne stukken doorgaande eene treffende gelykheid hebben? Indien ja, dan luidt de uitspraak ten zynen voordeele, en men heeft alle reden ter waereld, om in een enkeld geval het niet gelyken toe te schryven, | |
[pagina 392]
| |
aan den afgemaalden persoon, wiens gemaakte houding, of onverduldigheid, des Kunstenaars penceel misleide, of verstoorde: indien neen, dan luidt het vonnis ten zynen nadeéle, en hy hebbe nog te leeren, eer hy zich tot Portraitsschilder opwerpe. Ik vertrouw, dat gy, Heer Denker! genoeg Liefde voor de Kunst hebt, om dit weinige, daar toe betrekkelyk, en waar by de Schilders niet alleen, maar ook veele uwer Leezeren en Leezeressen, belang hebben, in uw blad te plaatzen. Dit doende, zult gy hem verpligten, die zich tekent, Myn Heer!
UE. D.W. Dr.
S.S. Amst. 25 Nov. 1768.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|