De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Myn Heer!Zie hier het zedelyk leven van twee goede Vrienden, welken aan anderen ten voorbeelde mogen verstrekken. Purus is van een uitmuntend Karakter. Hy heeft het geluk gehad van uit Ouderen voortgesprooten te zyn, die, schoonze niet groot en ryk, echter met genoegzaame middelen om eerlyk te bestaan, beschonken waren. Ouders die de veel betekenende naamen van Mensch en Christen zich waardig gedroegen, door zich op de betrachting van Deugd en Godzaligheid bestendig toe te leggen. Ja, die, als Ouders inzonderheid, waardig waren, van de Christen Waereld beschouwd te worden als heldere Bakens, om 'er den koers, in de opvoeding der Kinderen, naar te richten. | |
[pagina 378]
| |
Deeze Ouders namen de lighaamlyke opvoeding van hunnen Zoon met de grootste tederheid in acht, doch stelden echter oneindig meêr belang in zyne zedelyke opvoeding, in de volmaaking van zynen redelyken geest. Zy bevlytigden zich om zyne Hartstogten behoorlyk te vestigen en wel te regelen. Zy trachtten hem zoo veel in hun was onbesmet te bewaaren van de Waereld. Eerbied voor God, liefde tot de deugd, en zuivere denkbeelden en begrippen van den Godsdienst, poogden zy al vroeg, zyne tedere ziele, in te planten. Dat God overaltegenwoordig is; dat God alles, zelfs de verborgenste gedachten weet; dat we eens aan God rekenschap zullen moeten geeven van ons gedrag, en na dit leven, overeenkomstig met onze daaden, van God beloond of gestraft zullen worden, stelden zy hunnen Zoon, zoo dra hy maar eenige vatbaarheid vertoonde, by alle gelegenheden, en met den grootsten ernst voor. Dus gaven zy hem een zelfbestuurend beginsel, een behoedmiddel tegen de zonde, wanneer hy zich buiten de tegenwoordigheid en het opzicht zyner Ouderen bevond. Daar zy wisten dat de jaaren der Jongelingschap de gevaarlykste van allen waren, verdubbelden zy in dat tydgewricht hunne zorg, waakzaamheid en oplettendheid wegens hunnen Zoon zoo dat hy zich nimmer aan eenige buitensporigheden schuldig maakte, maar een voorbeeld van braafheid en deugd voor anderen verstrekte. Purus, dus opgevoed, was in zynen manlyken ouderdom de troost en blydschap zyner Ouderen, terwyl de waarheid van Salomons zeggen, door zyn voorbeeld bevestigt werdt. Leert den Jonge de eerste beginselen naar den eisch zynes wegs, als hy oud zal geworden zyn, zal hy daar van niet afwyken. Is thans eenig mensch op de Waereld, zoo verre in zuiverheid des harte, in eerlyke en verhevene oogmerken en inzichten, in waare zelfsverlochening en bestuuringe des gemoeds, in liefde tot den naasten en in bestendige Godzaligheid gevorderd, als de menschelyke natuur en de verkeering in en met de onvolmaakte Waereld, konnen toelaaten, 't is Purus: die, schoon | |
[pagina 379]
| |
niet volmaakt zynde, de volmaaktheid echter zeer naby komt Van zyne vroegste jeugd af naauwkeurig gade geslagen, en zorgvuldig bewaakt, is hy aan niet ééne zondige heblykheid verslaafd. Van de ondeugd, die hem altoos met een zwarte kool is afgetekend, heeft hy den allersterksten afkeer. Van de natuur en kragt der verleidingen naauwkeurig onderricht en met wapenen tegen dezelven voorzien, is hy gestadig op zyne hoede. De Deugd is hem van jongs af zoo sterk aangepreezen en beminlyk gemaakt, dat zy zyne liefde geheel tot zich getrokken heeft, zoo dat hy, zonder haar, nergens eenig genoegen kan neemen. Ongedwongen, zonder eenige moeite, ja, met het grootste vermaak zelfs, betracht hy alle de plichten van den Godsdienst, dewylze hem hebbelyk geworden zyn. De verzoekingen hebben uit dien hoofde ten zynen opzichte haare meeste kragt verlooren; en, 't gene anderen vaak ten valstrikke verstrekt, dient, om hem in zyn geloof en deugd te versterken en te bevestigen. De aangenaame vruchten van den Godsdienst worden van hem op de aandoenlykste wyze gesmaakt. Schoon van een teder gestel, is hy echter, door zyne ingetoogen levenswyze, gezond van lighaam en levendig van geest. Schoon hy zich in geene ruime omstandigheden bevind, is hy echter, van Gods byzondere gunste te hemwaards bewust zynde, met zynen staat te vreden, vergenoegd en dankbaar, zyn blank geweeten vervrolykt zyn humeur en maakt zyn vertrouwen op God en deszelfs goede voorzienigheid over hem, onwankelbaar en bestendig. Hy merkt dit leven in verscheiden opzichten als een zeer grooten zegen aan, en echter denkt hy altyd, ten zynen aanzien, met blydschap aan den dood, daar zyn geloof aan een toekomend en eeuwigduurend heil leevend, en zyn hoop op het zelve volkomen en wel gegrond is. Zo ondervindt Purus dat het juk van Christus zagt en deszelfs last ligt is. Zoo ondervindt hy dat de we- | |
[pagina 380]
| |
gen van den Godsdienst, wegen der lieflykheid en alle deszelfs paden vrede zyn. Met Serus is het anders gelegen. Hy is voor het tegenwoordige ook wel een Godvruchtig en Vroom man, maar verre na zoo deugdzaam noch zoo gelukkig niet als Purus, om dat hy zoo wel niet is opgevoed en zich spade tot de deugd gekeerd heeft. Zyne Ouders waren inderdaad braave luiden, maar wegens hunne volhandigheid moesten zy de zorg voor de Opvoeding van hunnen Zoon meest aan anderen overlaaten. De Dienstboden, onder welken hy meest verkeerde, waren buiten staat hem te beschaaven, schoonze trouw en eerlyk waren. 't Beste dat zy deeden was, hem met laffe sprookjes en zotte vertellingen te vermaaken. Op andere tyden vermaakten zy zichzelven met hem te plaagen en te tergen. Zy leerden hem liegen. Zy gingen hem voor met vloeken, en met vuilen praat uit te slaan. Zy maakten hem bang door bygeloovige vertellingen van duivels en spooken, en moedigden verscheiden guiteryen als aartigheden in hem aan, welke de beginzels van groote en snoode gebreken in hem wierden. Vertelde hy dat hy van zyne Schoolmakkers verongelykt was, men beduidde hem dat hy zyn kaas en brood niet moest laaten eeten, dat hy zyn hair weêrom moest haalen. Hadt hy verzuimd zyn lessen te leeren, moeder gaf hem een bode meê met verzoek dat de Monsieur hem moest excuseeren. Hy mogt niet geslagen worden, dat deedt men de honden; en al wat hy 's nachts droomde kreeg hy op den dag. Grooter geworden zynde kwam hy in het gezelschap van knaapen die wat meerder jaaren hadden dan hy; 't waren fatsoenlyke jonge Heeren zonder deugd, die hem verder bedorven, terwyl zyn Ouders geen tyd hadden om zyne gangen naar te gaan noch te verneemen. Ik kan niet zeggen dat onze Serus zich in alles geheel verliep; neen, zyn affairen nam hy tamelyk wel waar. Ook wist hy daar het pas gaf zyn fatzoen te bewaaren. Zyn Ouders en andere braave luiden de oogen uit te steeken of den veinsaart te speelen kon hy meesterlyk. Zyn grootste kwaad bleef voor | |
[pagina 381]
| |
de menschen verborgen, schoon hy aan snoode ondeugden en inzonderheid aan de ontugt te jammerlyk verslaafd was. Omtrent veertig jaaren bereikt hebbende, kwam hy by zekere gelegenheid tot inkeer. Hy besloot nu eindelyk als een Christen te gaan leeven. Hy liet zyn oude gezelschap vaaren, en zogt verkeering met deugdzaame en Godvruchtige menschen. Hy veranderde van gedrag. Dit koste hem echter niet weinig moeite, en hy moest een ongelooflyk geweld doen op zichzelven. Door zyne verslaafdheid aan de zonde, ging zyne verbetering van gedrag zeer traag voort. Zyn oude Vrienden haalden hem nog wel eens over om in hun gezelschap te weezen, en nu en dan verviel hy tot zyne voorige gebreken. Maar nog veel meêr moeite koste het hem zyn gemoed te hervormen en zich den vrede der ziele te bezorgen. Het waarneemen van de uitwendige Godsdienstplichten zonder hartelykheid konde hem nu niet voldoen, en zyn gemoed, aan geene Godzaaligheid gewend zynde, nam weinig of geen deel in zyne uitwendige Godsdienstige verrigtingen. Hy bemerkte dat zyn mond slechts bad; dat zyne gedachten geduurig verstrooid of op gantsch andere voorwerpen gevestigd waren, wanneer hy zich zette om Gods woord te hooren of te leezen; dat zeer dikwyls niet slechts tydelyke, niet slechts ydele, maar zeer veele schandelyke en onkuische gedagten in hem opreezen en hem overmeesterden, zelfs dan wanneer hy ernstig zyn wilde. Het een en ander deedt hem geduurig aan de oprechtheid van zyn berouw twyfelen, en veroorzaakte hem zoo veele moeite in de volmaaking zyner ziele, dat hy zeer dikwils den moed geheel liet zakken en op het punt stond om zich aan vertwyfeling en wanhoop over te geeven. Eenige lighaamlyke ongemakken, die hem, als natuurlyke gevolgen zyner voorige dwaasheid overkwamen; als ook het gezicht van zyne elendige kinderen, van wier elende zyn conscientie hem zei dat hy zelf de oorzaak was, deden hem zyne voorige ondeugden nog wel des te meêr verfoeiën, maar vervulden hem ook met schrik voor God, dien hy als een vertoornd Rechter aanmerkte, zoo dat 'er geene blydschap noch vrede in zyne ziele was. | |
[pagina 382]
| |
Serus ondervindt dus hoe onbeschryfelyk veel werks het in heeft van een slaaf der zonde, een dienstknecht der gerechtigheid te worden. Hy ondervindt dat dit, wat men 'er ook van mag praaten, geen werk van één oogenblik is. Hy heeft nu al eenige jaaren zich met allen ernst op de verbetering van zyn gemoed en leven uitgelegd, maar is nog verre af van die volmaaktheid, welke in een waar Christen vereischt wordt, en vreest dikwyls dat hy die nimmer in dit leven zal bereiken. Hy mag somtyds by vlaagen eenige hoop op Gods gunst en een toekomend heil vestigen en dus een flikkering van troost genieten, maar het gezicht zyner voorige zonden en van de smette derzelven die hem als nog aankleeven, bezwalkt wel haast dit licht en stort hem weder in vertwyfeling en zwaarmoedige gedachten. Zie daar Purus en Serus, twee Godvruchtige en Deugdzaame menschen, waar van de eerste zonder moeite zoo deugdzaam en gelukkig is als een mensch op aarde zyn kan, daar de laatste met de grootste moeite van de waereld maar geringe vorderingen in de deugd maakt, en maar by vlaagen eenigsins gelukkig kan gerekend worden. Wonderbaarlyk kan Purus van Godsdienst, van Deugd en Godzaligheid spreeken. Gy kont hooren dat hem zulks ter harten gaat en dat hy by ondervinding spreekt. De Godsdienst is by hem het waare en eenigste middel om ons in tyd en eeuwigheid gelukkig te maaken. Een Godsdienstig mensch kan by hem nimmer wezendlyk ongelukkig zyn. Verrukkelyk weet hy te spreeken van de voordeelen welken de Godsdienst aanbrengt, van het wezenlyke en innige geluk en genoegen dat een waar Godsdienstig en deugdzaam mensch in alle omstandigheden deezes levens kan smaaken, en van het heuglyk vooruitgezicht van zoodanig een mensch op eene toekomende eeuwigheid. Serus integendeel heeft dikwerf zeer vreemde gedachten in het hoofd gekreegen, die een kwaaden invloed hadden op zyn gedrag, en hem in den voortgang op den weg der Deugd niet weinig belemmerden. Dan dagt hy, dat de gehoorzaamheid, van ons in het Evangelie gevor- | |
[pagina 383]
| |
derd, onmogelyk ware. Dan dat zyne voorige zondige levenswyze en de kwaade hebbelykheden, daar door in hem veroorzaakt, en hem nog aankleevende, blyken waren, dat hy volstrekt verworpen, en 'er voor hem geene genade te verkrygen was. Op andere tyden merkte hy die geweldige moeite, welke hy met zichzelven hadt om zyne dierlyke driften te regelen en aan de reden te onderwerpen, voor een poos als kenmerken zyner volstrekte verkiezinge aan, als zynde dit die stryd tusschen vleesch en geest, welke in de waare Wedergeborenen altoos plaats heeft. Maar meest plagt hy zich over Adams val en over de verdorvenheid der menschelyke natuure, uit denzelven oorspronglyk ontstaan, te beklaagen. De bedorvenheid zyner byzondere natuure, die waarlyk zeer groot was, stelde hy op rekening van de menschelyke natuure in het algemeen, en die weder op rekening van Adam. Als zyne heerschende driften gaande werden en zyne bedorven neigingen opwelden, hadt 'er Adam de schuld van. Dus lag hy alles op Adams schouderen tot dat hy ergens met opmerking las, dat Adam gevallen was gelyk een huis valt op de onttrekking der pylaaren. Na dat hy, na lang tobben, eenigsins in Godzaligheid en deugd gevorderd was, en kennisse aan Purus verkreegen hadt, met wien hy vervolgens zeer gemeenzaam verkeerde en veel over Godsdienstige onderwerpen sprak, begreep hy, dat de naaste oorzaak van zyne zedelyke verdorvenheid, zyne zorgelooze opvoeding was, doch dat het evenwel nog zoo verre met hem niet geloopen zou hebben, indien hy zich eerder op de betragting van zynen plicht had uitgelegd. Hy herinnerde zich, dat hy door zyn eigen geweeten al vroeg beschuldigd en vermaand was geworden tot een beter gedrag, maar dat hy zulks in den wind slaande, was voortgegaan met tegen zyn beterweten aan te zondigen. Dit verlevendigde en verdiepte zyn berouw, dit deed hem schuld erkennen en vergeevinge zoeken; ja dit spoorde hem op nieuw aan om zyne hervorming voort te zetten en zyne voorige zonden door een deugdzaam gedrag als uit te wisschen. Daar hy nu de volstrekte noodzaaklykheid eener | |
[pagina 384]
| |
goede en deugdzaame opvoeding bezeft, stelt hy die omtrent zyne eigen Kinderen in het werk, en tragt hen zoo zorgvuldig op te voeden als hy verstaan heeft, dat Purus opgevoed is geworden. Alwaar hy kennis heeft, en Kinderen zyn, pryst hy eene deugdzaame opvoeding als volstrekt noodzaaklyk aan. Doorgaans is by zulk eene gelegenheid zyn woord. ‘Hebt gy uwe Kinderen waarlyk lief, zoo moet gy u met derzelver opvoeding bemoeiën. Door hunne zedelyke opvoeding te verwaarloozen, maakt gyze in tyd en eeuwigheid ongelukkig. Als gy integendeel uwe Kinderen wel opvoedt, maakt gy hen tot deugdzaame menschen, Godvruchtige Christenen, nutte leden van de Maatschappy en burgers van den Hemel.’ Ook is hy by alle gelegenheden zeer yverig om den Kinderen en Jongeluiden eene vroege Godzaligheid zeer sterk aan te pryzen. ‘Menschen, zegt hy, die zich al vroeg ter Godsvrucht en Deugd schikken, maaken de meeste vorderinge in de betragtinge van den Godsdienst; zy genieten de meeste genoegens die de Godsdienst uitlevert op de aandoenlykste wyze; zy zyn aangenaam in de oogen van den Heiligen God en verdienen de hoogachting van alle braave medemenschen; zy bewandelen den weg naar den Hemel met gemak en vermaak; en hebben de grootste belooning hier namaals te wagten.’ Wys zynze die zynen raad in acht neemen en al vroeg aan hnnnen Schepper gedenken.
J.G.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|