| |
| |
| |
De Denker.
No. 308.
Den 21 November 1768.
[De Hekel- en Pasquil-Schryvers verdedigd.]
Wanneer een booze gek zichzelven tracht te wreeken
Door eenig lasterschrift, dan maakt hy, als hy kan,
Dat ieder Niemant houd voor componist daarvan.
Dat is het fyn der kunst.
Nomsz, in Iemant en Niemant.
Thans neeme ik een goed werk, waarvan ik my veel goeds beloof, onder handen. Ik zal zeker soort van Schryveren, die ik in het zelfde licht beschouw als de Chineesen den Duivel doen, (dat is, dat zy zyne vriendschap zoeken, omdat zy zyn boosheid vreezen,) eens voor de oogen myner waarde Landgenooten verdeedigen. Vraagt Gy, Leezer! welk een soort van Schryveren het is, wier vriendschap ik zoek, dewyl ik hunne kwaadheid vrees; het is dat soort van Schryveren, die, gelyk de Spreuk, boven aan dit Vertoog geplaatst, niet geheel ongeestig aanduid, hun werk maaken
| |
| |
van op den naam van Niemant anderen te schenden; dat is, in naamelooze papieren hunne medemenschen gaarne doortestryken, als zot of ondeugend.
Voornoemde Spreuk noemt zulk een naamloozen Schryver die, uit afgunst of haat, anderen in hunne eer tast, een booze gek. De Dichter had 'er behooren by te voegen: en een hongrig mensch; naardien de ondervinding leert, dat de meeste Autheuren die hun werk maaken van anderen in naamlooze geschriften te kammen, doorgaans door een ledige maag de kramp in de vingeren krygen; en het is zeker, dat hoe boos zulke Autheuren zyn tegen iemant hunner medemenschen, één enkle Ducaat in staat is hen oogenblikkelyk het besluit te doen neemen, niet alleen hunne boosheid ter zyde te zetten, maar zelfs den veder ter verdeediging te gebruiken van den geen die eerst voor hunne boosheid bloot stond. My dunkt dat deeze bedenking alleen reeds zeer ten voordeele van een aantal myner Geliefde Medebroederen, die nu en dan met den honger, of boosen Geest worstelen, is; naardien dezelve hen in een gunstig licht stelt. Doch ik zal bewyzen, dat boosäartige en hongerige Schryvers beiden zeer wel doen hunne neigingen, in het voeren van den veder, optevolgen; dat de eersten 'er zeer noodig, en dat de laatsten voorwerpen onzer ontferming zyn, al maaken zy het noch zo bond omtrent hunne braafste en verdienstelykste medemenschen. Ik zal niet eens spreeken van wat nut deeze fraaije gasten voor de Papierfabrieken zyn; dit is reeds voor lang door anderen uitgepluisd.
Beschouwen wy die Schryvers eens, die alleen- | |
| |
lyk uit kwaadhartigheid anderen in naamelooze papieren, en dus op den naam van Niemant, (een persoon hen zeer dienstig,) doorstryken. Wy menschen genieten geen grooter vermaak, dan wanneer wy onze begeertens mogen voldoen. Het is natuurlyk dat wy de driften die geweldigst in ons heerschen, meest trachten te voldoen; nu is het ontegenzeggelyk, dat geen drift sterker op ons gemoed werkt dan de wraakzucht: de liefde vermindert noch eens, wanneer wy voorwerpen zien die ons meer behaagen, dan het voorwerp, waarop wy eerst verliefden, zy vermindert en vergaat zelfs door den tyd; maar de wraakzucht verandert nooit van voorwerp, vermindert nooit, en duurt doorgaans eeuwig. Daar nu een boosaartig mensch het genoegen van zich door de pen te wreeken kan genieten, waarom zou hy zulks ach terwegen laaten? Men neemt een gechambreerden Dolleman niet kwalyk, dat hy op een licht rytuig, met twee wilde jonge paarden voor elkander bespannen, vermaak schept in te waagen dat hy half gerabraakt, of wel geheel tot morselen te huis gebragt wordt; men neemt verscheiden braave lieden niet kwalyk, dat zy vermaak scheppen, zich somtyds stom dronken te drinken, ten nadeele hunner gezondheid; en dat zy, al hebben zy vrouwen, één of twee Matressen houden; dit alles neemt men ten beste: waarom neemt men dan een mensch die een al te groote dosis gal bezit, en alleenlyk genoegen schept anderen te lasteren, kwalyk dat hy zyn lust voldoed? Of heeft het menschdom meer recht om den wellust, dolheid, overdaad en baldadigheid den toom te vieren dan de Kwaadspreekendheid? Ik denk,
| |
| |
neen! Boven dit, doet een booze Schryver de menschen eindeloos meer dienst, door zyne neiging te volgen, dan een dolleman door zich te wagen, een ander door zich dronken te zuipen, en een Tonnejager door een half douzyn hoeren te houden. Men zal den dolleman zien voorby vliegen; de dronken man is daags na de roets even fatsoenlyk, men denkt 'er niet meer om; de Tonnejager vermaakt meest zich zelven. Maar een boosaartige Paskwillenschryver, of iemant die, al heeft hy de reden aan zyne zyde, uit boosheid de gebreken zyner medemenschen kwaadaartig in een haatelyk daglicht stelt, doet vyftien zestiende gedeelte van het menschdom het grootste vermaak aan. Ik kom dikwyls in talryke en aanzienlyke Gezelschappen, daar ik de vreugd nimmer grooter, en de Geesten nimmer levendiger vind, dan wanneer 'er dien dag een vuilaartig naamloos papier, tegen dezen of geenen bekenden, is in de wereld geworpen. En leert de ondervinding niet, dat de meeste menschen een byzonder vermaak scheppen in kwaad van anderen te hooren, of te spreeken? Uit dit alles, denk ik, blykt genoegsaam, dat een boosäartige Schryver wel doet zyne kwaadsprekendheid den toom te vieren; dat hy geenszins zo haatlyk is als hy in den eersten opslag schynt; en dat hy, verre van door de menschen verägt te moeten worden, een schepsel is waaräan de geheele saamenleeving zeer veel verpligting heeft, en volstrekt voor de menschen noodig is; men was zelfs verpligt zekeren kwaadäartigen Schryver in alle Gezelschappen aan te neemen, die, tot vermaak van alle de leden, andere Gezelschappen in papieren wakker doorstreek; voor
| |
| |
't welk men hem, niet alleen rykelyk moest betaalen, maar zelfs alle jaaren ééns, op den Gezelschapsmaaltyd, behoorde te tracteeren. Hier uit zou een aartige saameleeving ontstaan; want het aangevallene Gezelschap, zou dan, (en dit kon niet achter blyven,) door zyn Generaal scherpelyk, ten koste van de leden, wier Bevelhebber de aanvaller was, worden verdeedigd; waar uit een vinnig Pennengevecht zou ontstaan, 't welk geen klein vermaak voor alle Gezelschappen, Koffyhuizen en Kroegen zou zyn. Wat myne andere goede Broederen, de Broodpaskwillanten aangaat, of liever de zulken, die met een vernuft, half gaar, half raauw, den knuppel grypen, en in 't hondert slaan, of zich voordeel belooven, door iemants wezentlyke gebreken, (en wie is 'er vry van?) publyk te maaken; deeze goede menschen moet men alles ten beste houden. Begryp eens Leezer! Honger, zegt het gemeen Spreekwoord, is een scherp zwaard. Wat doet men niet om het af te keeren? Veele deezer Vernuften hebben somtyds geen brood in de kas, en geen turf aan den haard te smyten. Steelen mogen zy niet; wat is billyker dan dat, daar de Ganzen hen pennen leeveren, en de Boekverkooper papier, zy hun best doen om gebrek voor te komen. Maar deeze fraaije luiden verdienen noch op eene geheele andere wyze beschouwd te worden. Zie hier, hoe ik hen in staat stelle, om schaamteloos elk te lasteren, mits zy 'er voor betaald worden. De goederen der aarde zyn wonderlyk verdeeld: alle menschen hebben 'er van natuure even veel recht op, en nochtans bezit de eene meer dan de andere. De Oprechters der Maatschappyën hebben, on- | |
| |
danks het natuurlyk gelyke recht dat alle Stervelingen op de waereldsche goederen hebben, goed gevonden strenge wetten tegen het steelen vast te stellen, waar door een menigte menschen, (waar onder veelen, die te weinig lust hebben om te werken;) verstoken worden van ten koste van anderen die ryker waaren, en die zy aanzagen als schatbewaarderen van 't algemeen, te leeven. Wat is nu billyker dan dat, wanneer ik iemant in goed zie zitten, waarop ik van natuure aanspraak meen te hebben, en de honger my plaagt; wat is, vraag ik, dan billyker, dan dat ik naar middelen uit zie om, ten minsten een gedeelte van het geen ik het myne reken magtig te worden? Schavot, of wel de Galg, belet my dit bedrieglyker of geweldaadiger wyze te doen; wat middel dan gekozen! De Pen, Leezer! Onze Lieve Heer heeft de Ganzen niet voor niet geschapen. Zy loopen op twee pooten, De broodautheuren ook, (om van de overéénkomst der Geniën te zwygen;) waarom zouden zy zich niet van een werktuig bedienen, dat hunne moeder, de Natuur, zo gunstig aan de vlerken hunner broededers en zusters heeft geplaatst? Mogelyk zal my iemant tegen vallen, en zeggen: ‘Laaten zy hunne pennen niet tot nadeel hunner medemenschen gebruiken’. Maar welk een domme tegenwerping! Moet men niet maaken dat onze penvruchten, (harssen vruchten durf ik niet wel zeggen,) gretig getrokken worden? En word 'er wel iets sterker verkocht, dan een papier, waarin iemant gelasterd wordt, of waarin iemants gebreken op eene haatelyke of spotachtige wyze, worden afgemaald? Daar dit eene algemee- | |
| |
ne bekende waarheid is, waarom zou dan een verongelykte Schryver, die honger heeft, geen kwaad van anderen mogen schryven, als hy 'er geld mêe kan winnen? Dat wilde ik wel eens weeten! Boven dit, hy wreekt zich maar op den geenen die hy beschouwt als bezitter van een goed waaröp hy aanspraak heeft. Zulk een Autheur rechtvaardig ik noch meer, wanneer hy door een armen Boekverkoper, (en waar heeft zulk een soort van Autheuren andere dan arme Boekverkoopers tot patroonen,) betaald wordt; want dan komt het recht van aanspraak op de aardsche goederen, van des Boekverkoopers zyde ook in aanmerking. Wat dunkt u, Leezer! zyn zulke menschen geen voorwerpen van ontferming, veel eer dan van veröntwaardiging? En is men uit deezen hoofde niet verpligt, hen eenige vuile uitdrukkingen tegen hunne medemenschen in te willigen? Doen zy wel zo kwalyk hunnen veder vryë speeling te geeven, wanneer wy hen met zulke oogen beschouwen als ik doe? My dunkt ik hoor iemant zeggen; ‘het geen gy tot verweering uwer vrienden zegt, is juist het middel om hen den hals te breeken; want zo dra de Leezers van boosäartige papieren bemerken, dat dezelven alleenlyk uit kwaadäartigheid of om den broode geschreeven zyn, loopen de geschriften gevaar van ongeleezen en met verachting te worden weg geworpen; en als die mode algemeen wierdt, waar dan met de Schryvers daar van heen? De Vuilaarts zouden zich van verdriet verteeren, dewyl zy niet meer schriftelyk met voordeel konden lasteren, en de Broodautheuren
| |
| |
zouden van honger vergaan; ten ware onze Menschlievende Overigheid de goedheid geliefde te hebben hen, in het een of ander publyk Laboratorium, tydverdryf en de vryë kost te bezorgen’. Ik beken, dat ik zulk een tegenwerping by het begin van myn Vertoog niet had voorzien, (en wat Schryver kan in alles voorzien!) en dat dezelve my byna verlegen maakt; doch alles wèl beschouwende, wil ik myne lieve Medebroederen, die door boosheid te schryven de menschen vermaaken, en hen die kwaad van anderen schryven om geld, by voorraad, uit liefdaadigheid, in de gedachten der Menschlievende Overigheid, (ingevolge de laatste periode dezer tegenwerping zelve,) aanbeveelen, ingevallen wy ooit de tyden beleeven mogten, dat de menschen geen lust meer hebben om kwaadaartige papieren, zonder den naam eens Schryvers daarvoor geplaatst, te leezen. Liefdaadiger kan ik omtrent myne Medebroederen niet te werk gaan!
D.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|