De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Heer Denker!Gy hebt in eenige van uwe Vertoogen my en myne Vrienden op den teen getrapt. Wy zyn hierom niet weinig op u gebeeten; wy zyn drommels boos op u. En zeker, wie zou niet kwaad worden, al was hy zoo zagtmoedig als Samson, wanneer hy zyne daaden, als gekheden of gebreken afgeschilderd en ten toon gesteld ziet? Wien lust het aan de Kaak te staan? wilt gy schryven, goed, wy willen uw blaadje wel koopen, om u armen drommel aan de kost te helpen, drie groot in de week is al de weereld niet; maar laat dat schempen en schieten, dat steeken, vitten en hairklooven agterwege, en schryf wat koddigs en grappigs om ons te diverteeren: doe ons lachgen dat ons de lever schudt. Zoo placht gy nog wel eens een enkelde reis te schryven, en dan werdt u blaadje, in de gezelschappen, ook hemelhoog gepreezen; dan hoorde men, 't is tog een snaak die Den- | |
[pagina 362]
| |
ker! Zeker 't is een vent die verstand heeft! Maar tegenwoordig doet gy niet dan morren en knorren om allerleie wisjewasjes. Als men maar een vinger in de asch steekt zyt gy 'er terstond by. Elk moet een vêer laaten. Elk moet een veeg uit uw lekkere pan hebben. Ik geloof dat ge van al uw ziften en zemelknoopen, dat gy denken noemt, schielyk oud geworden en tegenwoordig reeds een gemelyke en ongemaklyke knorrepot zyt. Sommigen van ons hebben zoo veel respect voor u datze u Beëlzebub den Oversten der Duivelen noemen, om dat gy een nydigaart zyt en de menschen hun waar geluk, hun wil van de waereld te hebben, en naar hun eigen zinlykheid te leeven, misgunt: als ook, omdat gy zekerlyk wel een legioen kleinder of minder Duiveltjes onder u moet hebben, Spionnen die u al wat 'er gebeurt aanbrengen; dewyl 't onmogelyk is, dat gy anders alles zoo net zoudt weeten, of gy moest toveren konnen. Zie zoo veel eers en danks behaalt gy met al uw knorren en preutelen over de bedryven der menschen. Wel laat elk leeven zoo hy wil, wat raakt het u? Maar waarachtig, als 'er ooit een Momus geweest is, zoo zyt gy die geweest, en zyt nu op aarde gekomen om ons te begrimmen, nu gy gedaan hebt met de daaden der Goden en Godinnen te hekelen. Ik vrees wel dat ik den Moriaan zal wasschen, want oude Stammen zyn niet te buigen, maar ik zal evenwel myn best doen, om u te overreden dat gy Momus zyt. Ik zal u ten minsten doen zien hoe veel gelykheid gy met Momus hebt, opdat gy beschaamt en tot beterschap gebragt zoudt worden,
En 't schryven laaten blyven,
Of anders grappig schryven.
Momus werdt geboren uit den Slaap en de Nacht; maar uwe droomen en nachtgezichten die gy ons somtyds vertelt, en de droomige Vertoogen over deeze en gene Zedenplichten, waarin gy, als een ernstige Voetiaan schynt te preeken, bewyzen duidelyk dat ook deeze uwe ouders zyn: dat de Slaap uw Vader en de Nacht uwe Moeder is. | |
[pagina 363]
| |
Momus pronkte met de verachtelyke hoedanigheden van schemplust en bedilzucht. Hy was altyd gereed om de gebreken van anderen te onderzoeken, en niemand, wie hy ook ware, en hoe zeer zyne roem gevestigd was, kon de fenynige pylen zyner spitsche tonge ontwyken. Overal was hy met zyn snater by. Overal vont hy een Maar aan. Zoo is het ook met u. Niemand kan het u van passe maaken. Overal hebt gy wat op te zeggen. Neptunus schiep een schoone Stier, maar Momus wist 'er aanstonds een maar aan te vinden en hadt 'er wat op te vitten. Maar waar zynze die de zee bebouwen en u genoegen konnen geeven? Die, by voorbeeld, in de Slaaven handelen, zyn immers by u erger dan de Slaaven en den naam van menschen, ik laat staan van Christenen, onwaardig, en waarom? Omdat 'er juist met dat vee wat schots geleefd wordt. Doch gy weet niet hoe voordeelig die Handel is; anders zoudt gy dien om zulk een bagatel niet wraaken. De horens van den Stier van Neptunus, waren naar 't oordeel van Momus, te ver van 't voorhoofd en de oogen geplaatst. 't Dier kon dus zynen aanval zoo gemaklyk als andere niet neemen. Zoo vit gy dikwyls op deezen en genen die meer of minder magt hebben, dat zy hunne magt niet wel gebruiken. De horens zyn naar uw inzien niet wel geplaatst. 't Voorhoofd, de spatie tusschen de horens, is niet geproportioneerd. 't Scheelt hun daar men gewoonlyk den Stier bolt. Gy hebt quasie niet tegen de horens, maar gy wilde datze beter geplaatst en wel bestuurd wierden. Zoo is overal een maar aan. Vulcanus schiep een Mensch, maar Momus merkte aan dat 'er een domme fout begaan was; 't ligchaam was naar zyne gedachten mismaakt. Maar waar zyn de menschen daar gy niet wat op weet te zeggen? 't Ligchaam van sommige is te lang, zy zien alle andere menschen over het hoofd, als of die 'er niet waren. 't Lighaam van anderen is te kort; zy konnen niet dan by laage dingen, en moeten van al wat hoog is af blyven. 't Ligchaam van sommigen is te dik; deezen willen altyd zitten of leggen, en zyn dus buiten staat om voor de samenleving van nut te weezen. 't Ligchaam van an- | |
[pagina 364]
| |
deren is te dun; deezen sluipen overal in; 't zyn bemoeiallen, die zich zoo mager maaken als een ram, door by en voor elk te loopen en te draaven, daar elk gaarne hadt datze te huis bleeven. De Ligchaamen van sommigen gaan te recht op; ze zien eeniglyk en alleen naar de Lucht, Zon, Maan en Sterren, en vergeeten geheel en al de aarde die zy betreeden, zoo datze, maar dom toeloopende, somtyds hals over kop in den een of anderen kuil vallen en versmooren. Anderen gaan te veel bukkende, ze zien eeniglyk en alleen naar hunne voeten en naar den grond daarze op loopen; dat wordenze zoo gewend datze volstrekt onbekwaam worden om naar boven te zien: zy konnen het licht in hunne oogen niet veelen. Zoo is het by u altyd wat. Momus merkte aan dat het Ligchaam van den mensch door Vulcanus geschapen, van vooren niet moest geslooten geweest zyn, maar een venster voor het hart moest gehad hebben. Hoe zot dit ook zyn mag, schynt gy echter van dezelfde gedachten te weezen. Gy zoudt gaarne hebben dat men kon zien wat 'er in het hart van den mensch omging, ten minste voor zoo verre 'er ons aan gelegen ligt. Waarom scheert gy anders den gek met zeer veele Complimenten? Waarom pryst gy, onnozele bloed, de oprechtheid en waarheid anders zoo sterk aan? Weet gy niet dat de Maatschappy ongelukkig zou zyn indien elk een venster in zynen boezem hadt. By 't openen van dezelve zouden veele, nu braave en Godvruchtige menschen, voor deugenieten en bedriegers worden gehouden. Die nu gantsch belangeloos voor eene goede zaak ieveren, zouden dan voorkomen hun eigen voordeel te zoeken, aan hunnen hoogmoed bot te vieren, en eenen naam te willen maaken: en dat wel ter benadeelinge, ter vernederinge, en verachtinge van anderen. De onnozele, die zich nu dikwerf in zyne onnozelheid verheugt om dat hy zoo veele welmenende vrienden heeft, voor welke hy zyn hart in 't vertrouwen mag openleggen, en die in de bevordering van zynen welstand zeer veel belang neemen, zou zyne vreugd eensklaps in spyt, berouw en droefheid voelen veranderen, dewyl | |
[pagina 365]
| |
hy by het openen van de vensters zou gewaar worden, dat zyne vrienden zyne ergste en snoodste vyanden; dat het Judassen waren die hem al kussende verraaden. Veele nu wel geslaagde, gelukkige en gezegende Huwelyken, waren dan nooit voltrokken, ten nadeele der Gelieven in het byzonder en der Maatschappye in het algemeen. Door deeze venster zou de Minnaar zulke gebreken in zyne Meesteresse gewaar worden, dat zyne liefde in haat zou veranderen, dat hy haar zeer spoedig zou haaten. Aan den anderen kant, zou eene nu verliefde en geliefkoosde Dame zien dat alles Apenspel is; dat haar Minnaar niets van 't geene hy zegt meent; dat het hem maar eeniglyk om zyne lusten te boeten, of om haare schyven te doen is; datze op zyne ernstige en meermaale herhaalde beloften geen staat kan maaken. Dus zal ze hem afslaan. Hy zal op zyne knien voor haar nedervallen, hy zal uitroepen dat hy op staanden voet, van droefheid overmand, zal sterven. Zy zou, daar door bewoogen, hem wel in haare armen drukken en nou dan zeggen, maar door de venster zal zy zien, dat hy volmaakt wel is; zy zal hem derhalven laaten loopen, zy zal zeggen sterf; en de ongelukkige Minnaar zal haar moeten derven, en den geest geven, in eenen hoogen ouderdom. Zeer veele Deugden die nu gepleegd, zeer veele goede Gevoelens die nu voorgestaan worden, zouden, by aldien elk zulk een venster hadt, kwynen of verlooren gaan. De Zuinigheid zou in Gierigheid, de Nedrigheid in Hoogmoed veranderen. Daar men nu nog wel eens de Mededeelzaamheid van deezen en geenen in een Lofdigt, ter aanmoediging van anderen, gepreezen vindt, zou zulks dan niet meer gebeuren, dewyl men dan door die venster zou zien, dat het getuigenis van zulke lieden, die men thans met reden niet gelooft, als Landlieden, Arbeiders, Dienstboden en Behoeftigen, ten aanzien van zulk een wiens Mededeelzaamheid men wilde pryzen, hoe ongunstig ook, zeer gegrond was. Dus zou deeze Deugd door zulk een voorbeeld niet konnen aangemoedigd worden. De edele Deugd van Verdraagzaamheid, die reeds zoo veel velds gewonnen heeft, zou het veroverde verliezen en haare Kampiöe- | |
[pagina 366]
| |
nen zouden totaliter geslagen worden; dewyl men door deeze venster zou zien dat haare voorstanders haar slechts met den monde en uit een beginzel van eigen belang verdedigden; dat zy van binnen vol hoogmoed, nyd en twistgierigheid zyn; dat zy daarom onderling niets minder dan de verdraagzaamheid betragten; en zich dikwyls niet ontzien met de genen die van hun verschilen en hen durven tegenspreken, zeer onbillyk en meesterachtig te handelen, en vol verwoedheid, als redenlooze dieren zelfs, op elkanderen aan te vallen. Hoe Rechtzinnig het gevoelen zy, dat niemand de Heerschappy over de Kerk toekomt dan Christus, die alleen haar Hoofd is, en buiten welken zy niemand op aarde voor haar Hoofd erkent; dat de Opzienders der Kerke geen Heerschappy over de Gemeente, het erfdeel des Heeren, mogen voeren; dat de leden geen onderdaanen der Ouderlingen en Leeraaren zyn; dat de Opzienders alleen voor de Gemente hebben te zorgen, maar niet over dezelve moeten heerschen; dat zy geen Heeren en Meesters, maar eigentlyk niet anders dan Dienaars der Gemeente zyn; waarom ze ook doorgaans in 't Nieuwe Testament Dienaars, nergens Heeren of Meesters genoemd worden; gelyk ook hun Heer alle meesterschap onder de zynen volstrektelyk heeft verboden. Hoe Rechtzinnig, zeg ik, dit gevoelen zy, en hoe veele voorstanders het vindt, zouden Partyen echter wel haast zegepraalen, daar ze door de bewuste venster zouden zien, dat de verdedigers van deeze Rechtzinnigheid in hun binnenste met hun van één gevoelen waren, dat deeze, onder de Opzienders 'er heimelyk voor zyn om een juk op den hals der geloovigen te leggen, en onder deeze en geene voorwendzels zulks bedektelyk uitvoeren, met veele dingen als noodzaaklyk af te eischen, die van Christus onbeslist gelaaten zyn. Dat wederom andere Opzienders, zich inwendig op hunne Eerwaardige Bediening verhovaardigen, dat zy gantsch niet gelooven dat zy alleen Dienaars der Gemeente, maar zich vastelyk verbeelden, Heeren en Meesters der Kerke te zyn; en onveranderlyk beslooten hebben als zoodanigen te handelen. Door deeze Venster zou men dus zien welk een heerschzuchtig | |
[pagina 367]
| |
en trots gemoed deeze bestryders der Kerkelyke Heerschzucht omdraagen, en dat dit het beginzel is waar door ze dikwyls vervoerd worden, om hunne onderhoorigen verachtelyk te behandelen, straf te bejegenen, fors te begraauwen, en nors en groots met hun om te gaan. Hoe schadelyk zou deeze beschouwing zyn! veele Protestanten mogten het hoofd in den schoot der Roomsche Kerke weder ter neder leggen! Maar laat ik Momus weer opzoeken. Minerva leverde een voltooid Huis, maar Momus maakte deeze gekke aanmerking, dat het Huis beweegbaar moest geweest zyn, zoo dat men het gemakkelyk van de eene plaatst naar de andere konde vervoeren, en en de bewooner dus gelyk de Schildpadde met zyn tabernakel kon verhuizen, wanneer hy by ongeluk geen goede buuren hadt. Maar wat hebt gy ook niet al op de Huizen te vitten? Dat Huis is te ouderwetsch, 't wordt niet behoorlyk gerepareerd, 't is van binnen op zyn best bezem schoon, en de meubelen hangen aan malkander. 't Is schande; men moest de Arbeiders wat laten verdienen, want de bewooner heeft gelds genoeg, maar hy kan 'er niet afstappen; de vent is gierig. Een groot nieuwerwetsch en kostelyk gemeubeleerd huis, waar in een menigte van bedienden zyn die het kraakzindelyk konnen houden, staat u echter al mede niet aan. Die man, is het, gaat boven zynen staat; hy bedroeft zynen minderen, trotsseert zynen meerderen, en styft de verderfelyke Pracht, die nog eindelyk den Val van ons Vaderland zal brouwen. Hoe is het dus mogelyk u genoegen te geeven? Zelfs zult gy hier vitachtiger dan Momus zyn, dewyl gy zyne aanmerking zekerlyk reeds zit te begrimmen, daar gy wel getoond hebt gantsch geen vriend van de Bankroetiers te zyn, die echter by beweegbaare huizen hunne rekening zouden vinden, dewyl zy met huis met al eclipseerende, veel gemaks genieten en nog meer profiteeren zouden, daar nu het Bankroetgaan bedroeft ongemaklyk is, waarom het tegenwoordig maar zeer zelden voorvalt. De schoone Venus eindelyk, die van al de Goden wegens haaren volmaakten dans gepreezen was, kon | |
[pagina 368]
| |
by Momus geen lof verwerven. De schoen, zei hy, van de Godinne hadt te veel gekraakt. Als de menschen eens uit de borst vrolyk zyn, weet gy 'er ook altyd wat op te vitten. De Schoen kraakt naar uwe gedachten wat te veel. 't Gaat 'er al te dol en te wild. De Feesten komen te dikwyls. Men maakt zich maar Slaaven van de wellust. De een bederft den anderen. De Bals worden zoo familjaar, dat de Kinderen der menschen door hunne voorbeelden, de Kinderen der Vroomen al verleiden, om al mede de Bals aanterichten. Dus, Heer Denker! heb ik u getoond, dat uw Karakter met dat van Momus volmaakt overeenkomt. Schaam u zelven. Word eens welleevende, en schryf nooit meer dan om ons te doen lachgen.
L.I.
***
Zie daar Leezers zulk een Brief heeft men my toegezonden. Ik dacht dat het ter beantwoordinge van denzelven genoeg ware dien in het licht te brengen, dewyl al de weereld dus zien kon dat hy geene wederlegging verdiene.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|