De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Myn Heer!Dit is de tweede en ook de laatste Zomer; den eersten heb ik kunnen verdraagen, deezen niet, den derden zal ik, op dien voet, geenzins afwagten! - Wat, denkt ge mogelyk, wil dit zeggen beduiden, en wat raakt my die vervoering van drift? 't Wil veel beduiden, myn Heer! en het raakt u zo zeer als het schryven van veele anderen, wier Brieven ik in uwen Denker geleezen heb. - Gy gelooft dat ik in een gemelyk humeur ben. - Ten deele ja, myn Heer! maar myne gemelykheid heeft gronds genoeg; lees en oordeel zelf. | |
[pagina 322]
| |
Ik zal u niet lastig vallen met een geheel verhaal van mynen levensloop, maar alleen dat gedeelte 'er van opgeeven 't welk onmiddelyk betrekking heeft tot de groote hoofdzaak, die my thans in 't hoofd maalt, en waarover ik niet kan naalaaten te schryven. Ik ben een Koopman, en durf wel zeggen, een gelukkig Koopman; alles is my, dus lang, voor wind en voor stroom gegaan; ik ben nog in 't best van myn leven, en dus in het vooruitzigt om 'er nog langen tyd genot van te hebben. Myn gewenscht Huwelyk is gezegend met drie Zoonen en ééne Dogter. - In 't eerste jaar, naa ons trouwen, overleedt myn Vader en Moeder, wier eenigst Kind ik was; dit stelde my, onder anderen, in het bezit van eenen vermaaklyken en grooten tuin, niet wyd van deeze Stad gelegen. Deeze verschafte my en myn Huisgezin eenige jaaren een weezenlyk genoegen. Vrydags, wanneer onze zaaken het toelieten, ging myne Vrouw met de Kinderen na buiten, waar ik 's avonds by haar kwam en tot 's Maandags 's morgens bleef, dit was de tyd, waarop wy allen stipt na huis keerden. Van de zorgen en beslommeringen eens woeligen handels afgemat, genoot ik op dat Buitentje eene verfrissende rust. Eene taamelyke voorraad van goede Boeken, naar myn' smaak, waren de middels van tydkorting. Voorts besteedde ik den tyd om myne Kinderen, daar ik my anders niet veel mede kon ophouden, 't een en ander te leeren, en hen te vermaaken, terwyl zy van hunnen kant met haare Moeder my vermaakten. Welk een zuiver, welk een onschuldig genoegen! Dit werdt somtyds afgewisseld door het familiaar bezoek van eenige goede vrienden. Gy zult wel willen en kunnen gelooven, myn Heer! dat zodanig een Buitenleven myn smaak voor 't zelve, van tyd tot tyd, vergrootte en vermeerderde, en zo was het ook met myne Vrouw geleegen. Nu omtrent drie jaaren geleeden overleedt een haarer Oomen; de Erfportie vermeerderde ons Capitaal geen kleintje. Verscheiden myner Kennissen en wel inzonderheid die myner Vrouwe, oordeelden, dat de Tuin van Vader, schoon een zoet Burgerbuitentje, voor ons | |
[pagina 323]
| |
te gering was. Ik hoorde dit alles, zonder daar aan een gunstig oor te leenen, maar myne Beminde vondt zich, door de veelvuldige, en by elke gelegenheid herhaalde, beweegredenen, dermaate overtuigd van die waarheid, datze niet afliet my geduurig aan te weezen, om my ook over te haalen. Zy las de Couranten met meer oplettendheid dan oit voorheen, en 's middags over tafel kreeg ik altoos een naauwkeurig berigt, wanneer 'er van eene Buitenplaats in stondt, die te koop was. Ook wierden 'er haar somtyds, onder de hand, Buitens opgedaan, die, haars oordeels, ons wonder wel geleeken. Eenigen tyd hield ik het uit met altoos deeze of geene zwaarigheid in 't midden te brengen. Maar eindelyk liep eens alles gunstig samen om haar, in de lang vrugtloos gedaane aanzoeken, te doen slaagen. Aan 't vermaaklykst gedeelte van den ...... kwam een vry aanzienlyk Buiten te koop 't Was wat ver weg; doch wy hadden, nu een jaar geleeden, ook begonnen Rydtuig te houden; dit weerde alle zwaarigheid ten dien opzigte. Ik keek de zaak van den ligsten kant in, en bezag met myne Vrouwe het Buiten, en gaf 'er last op. De koop werdt wel haast geslooten, en ik Eigenaar van ..... Op die tyding was het genoegen op het aangezigt myner Huisvrouwe te leezen, en haar genoegen maakte dat ik met dien koop, welken elk een koopje noemde, zeer wel in myn schik was. Geen geringe gedeelte der Wintersche avonden werdt gekort met te spreeken over deeze en geene veranderingen op ons nieuwe Buiten te maaken, en bestellingen over onze levenswyze in den aanstaanden Zomer. Myne Kinderen droomden, door 't gestaadig hooren over dit Buiten, van 't zelve; de Winter scheen hun en myne Vrouwe de helft langer te vallen dan anders. - Het kon nu niet aankomen, dit sprak van zelfs, gelyk voorheen, om 's Vrydags na Buiten te gaan en 's Maandags weder na de Stad te keeren met het geheele Huisgezin. Zy zou met de Kinderen den ganschen Zomer buiten blyven en ik zo veel myne zaaken toelieten. Het voorjaar kwam naauwlyks in het land of wy | |
[pagina 324]
| |
gingen na Buiten, en waren den eersten in den geheelen omtrek; de nieuwigheid gaf ons spooren. Welk eene drukte! welke bestellingen! Het Buiten voldeedt ons boven verwagting, en wy hadden minder veranderingen moeten maaken, dan wy ons in 't eerst verbeeld hadden; een zeldzaam geluk in de daad. Waarlyk, Heer Denker! alles verrukte my in den blyden en lachenden Voortyd. Het leedt niet lang of onze Buitenbuuren kwamen mede op het land, en lieten geenzins na ons te verwelkomen. Deeze kring breidde zich lang hoe verder uit, en de wellevendheid vorderde van ons alle die welkomstbezoeken met tegenbezoeken te beantwoorden. De bekoorlykheid van het Buiten, 't aanstaan myner Vrouwe, en van 't Gezelschap, spanden samen om my te verlokken, dat ik eenige reizen Donderdags in steede van Vrydags derwaards ging, en ik heb het eene enkelde maal gewaagd den Maandag over te blyven - Is dit niet veel voor een Koopman? gy denkt, misschien, al te veel! Eenigen myner Buitenbuuren waren van myne heusheid en inschiklyken aart overtuigd, en preezen my over de vryheid, die ik gebruikte, terwyl ze andere Kooplieden, die, gelyk zy 't beliefden uittedrukken, het 'er zo wel niet van durfden neemen als ik, slaaven van de Negotie noemden Met één woord, myn Heer! ik was in 't laatst van 't voorleden jaar, in die wyze van leven, zo verre gevorderd, dat eene plaisierparty my kon overhaalen om één, ja twee Marktdagen te laaten glippen, zonder op de Beurs te verschynen. Myne zaaken gingen egter en zy gingen goed, eenige kleinigheden uitgezonderd, die onvermydelyk zyn; wanneer men alles op anderen laat staan. Het ontbrak ons ook niet aan Vrienden, die by ons kwamen logeeren. De Zomer was om eer wy het dagten, en wy keerden van de laatsten na de Stad. Alles wat uitstel kon lyden had ik, tot het Najaar en den Winter, verschooven; en dit was, boven myne verwagting, zeer opgehoopt; maar genoeg tyds zou ik dan hebben, naar myne gedagten; dit zou ook zo geweest zyn had ik den Zomer niet op myne Buiten- | |
[pagina 325]
| |
plaats doorgebragt. Dit Buitenvermaak heeft, mag ik wel zeggen, zyne naaweên. Naauwlyks waren wy, eenigermaate, op onze rust gekomen; naauwlyks hadt ik de hand, met ernst, aan 't werk geslaagen om het agterstallige, door verdubbelden yver, in te haalen, of onze Buitenbuuren scheenen ons niet te kunnen vergeeten, en te zorgen dat wy 's Winters te veel van elkander zouden vervreemden. Een der Aanzienlyksten ging de anderen voor met ons ten zynen huize te gast te vraagen. Wy gingen, en zagen, tot onze groote verwondering, hier samen komen zo veele onzer Buiten-nabuuren als in deeze Stad 's Winters hun verblyf houden. By het scheiden verzogt een ander de volgende beurt. Elk nam het aan. Ik was mede in de boot, en moest mee roeijen. Dit ging, op de staatlykste wyze, den geheelen kring rond, en ik zou te kort doen aan de onvermoeide en kostbaare poogingen, die elk in 't werk stelde, om boven anderen uittemunten in keurigheid en rykheid van onthaal, als ik niet vermeldde, dat ieder Maaltyd vorstlyk was. - Dat dusdanig eene levenswyze, om van de verteering niet te spreeken, zeer veel tyds wegneemt, behoef ik naauwlyks te zeggen. En, behalven dat die aanwasch van Kennissen deeze vermenigvuldiging van gezelschappen voortbragt, dagten myne voorgaande gemeenzaame Vrienden, die 's Zomers geenen tyd gehad hadden, om ons te zien, dat ze die schade, in het barre saisoen, moesten inhaalen: gelyk ze getrouwlyk deeden met ons te verzoeken en belet te laaten vraagen. Wy durfden hunne verzoeken niet afslaan, noch hunne bezoeken onder 't een of ander voorwendsel weigeren, uit vreeze dat het ons in een verdenken van trotschheid zou brengen. Ik vond my, overzulks, den geheelen Winter hals over hoofd in gezelschappen gedompeld. Zy hingen als de schakels van een keten aan elkander. Ik kon, ter naauwernood, het noodige afdoen, en de opgehoopte stapel van onafgedaane bezigheden groeide veel eer aan dan dat dezelve verminderde. Dit begon my tegen te staan; en ik hoorde nu en | |
[pagina 326]
| |
dan myne Beminde klaagen over agterlykheid in haare huishoudlyke bedryven: want zy was tot nog toe niet te groot geworden om op haare zaaken met eigene oogen te letten, en niet alles aan de onbedagtzaame handelwyze van Dienstboden over te laaten. Inzonderheid merkten wy beiden op, dat de leefkoers, dien wy thans hielden, onzen Kinderen ten agterdeele zou strekken: want schoon wy niets verzuimd hadden, 't geen tot hun onderwys Buiten kon dienen, waren zy dien Zomer bykans niets gevorderd en zeer verwilderd; en zy misten 's Winters, door ons geduurig uitgaan, ons gezelschap, en onderwys, veel meer dan voorheen; dat verwisselende voor de oppassing van Dienstbooden, die, hoe goed ook, (en wat vindt men ze schaars van dien stempel?) nooit by de Kinderen de plaats van Ouders kunnen bekleeden. Hier over spraken wy ernstig; wy zagen het gevaar, om niet te zeggen het kwaad. Doch wat gedaan? - Ons Buiten te verkoopen? - Welk een vertoon zou dat maaken? Wat zou de wereld denken? 't Zou weezen als of wy op 't punt stonden om het reeds veel te groot getal van Bankeroeten te vermeerderen. - Dit kon geheel niet aankomen. - Wy dagten dan, naa ryp beraad, het voeglyk ons Buiten te houden, en te zien of wy 'er geen beter wys op konden zetten, of ten minsten eene, die met onzen staat en omstandigheden beter overeenkwam. Ik nam een Comptoirbediende meer, om alles in orde te brengen voor dat ik weder na Buiten ging. Het Voorjaar deezes Jaars lokte ons weder na Buiten, schoon zo vroeg niet als de andere keer; wy waren van de laatsten, in den ganschen omtrek. Om u niet lang op te houden, myn Heer! het leven ging denzelfden gang als het voorleden jaar. De veelvuldige verzoekingen vielen onze opgevatte voorneemens te sterk, wy moesten meedoen om niet op een Buiten als een Kluizenaar, in zyne cel, of eene Heremyt, in zyne spelonk, te leeven. Ja, (waar- | |
[pagina 327]
| |
om zou ik zwygen? myn gezellige aart voerde my nog dieper in de gezelschappen en plaisierpartyen dan den voorleden Zomer. Ik kreeg 'er eerst recht den trant van: want het geen ik eertyds met eenige tegenstribbeling deed, kon ik nu met smaak doen. Was ik niet op den weg Heer Denker? - Dan gelukkig ongeluk, mogelyk, voorleden Maandag was ik niet na de Stad gegaan en reeds van Donderdag af Buiten geweest Myn oudste Comptoirknegt op wien alles stondt hadt de koorts gekreegen, en vondt zich niet in staat om na de Beurs te gaan. 't Was te laat om my te haalen. Een jonger Comptoirbediende dagt ook de zaak wel te kunnen doen: maar deels door verzuim, deels door onkunde, en waanwysheid, heeft hy my dien dag grooter schade toegebragt dan myne Buitenplaats kost, en een jaar verteerens daarenboven. - Met schrik ontving ik deeze tyding, en zogt ze eerst voor myne Vrouw te verbergen: maar myne somberheid kon ik niet bedekken, en myn verhaast vertrek na de Stad deedt haar agterdenken krygen. Weder na Buiten rydende zag ik dit verbergen zo zot aan als het geleden verlies smertlyk viel. Ik gaf haar berigt van het gebeurde, en tevens van myn vast en onwrikbaar besluit om dit slag van Buitenleven vaarwel te zeggen. Zy stondt versteld over 't een en ander; maar gelukkig heeft zy verstands genoeg om te zien dat de zaaken, op deezen voet, niet kunnen gaan; zy heeft bereidvaardig haare toestemming gegeeven tot het verkoopen van ons Buiten. Wat 'er ook de wereld van moge praaten, ik zal met myn Huisgezin in den Tuin van Vader, dien ik gelukkig maar voor een enkel jaar verhuurd heb, weder, gelyk in voorige jaaren, myne uitspanning neemen, en my, zonder vreeze voor merklyke schadens, en 't gevaar van verwildering myner zaaken, verlustigen. Ik kom u dus geen raad vraagen, Heer Denker! gelyk veelen, die, mogelyk, nooit denken u- | |
[pagina 328]
| |
wen raad op te volgen; maar myn voorbeeld kan zelve tot een raadgeeving strekken aan Persoonen, in dergelyke omstandigheden ingewikkeld als ik geweest ben, en die misschien door zulk eenen slag, als my trof, geheel over hoop zouden raaken. Ik blyf in verwagting van deezen geplaats te zien,
Myn Heer!
Uw Dienaa
E.L. Van myn Buiten ...... 17 Sept. 1768.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|