| |
| |
| |
De Denker.
No. 297.
Den 5 September 1768.
[Vervolg van No. 296. En een Brief, betreffende No. 287.]
Jucundum nihil est, nisi quod reficit varietas.
(Vervolg van No. 296)
In het voorgaande Vertoog getoond hebbende, hoe zeer sommige menschen voor, andere tegen, en wederom andere in sommige dingen voor, en in andere tegen de Verandering zyn, zal ik nu de oorzaaken van dit verschynsel trachten aan te wyzen, en doen zien, dat men in dit geval, doorgaans niet met oordeel, maar naar enkele verkiezing te werk gaat, en zich door zynen lossen of traagen aart, door eigenzinnigheid, gezag, belang en volgzucht, in het algemeen laat leiden.
| |
| |
't Voorbeeld van den Heer Wuft toont aan, dat zy die van zyn karakter zyn, zich alleen door hunnen lossen aart, zonder de Reden raad te pleegen, tot zoo geduurige Veranderingen laaten vervoeren. Niet juist om dat zy, na ryp beraad, overtuigd zyn, dat het nieuwe beter is, maar om datze het oude heel schielyk moede worden, en zich altoos veel voldoening van wat nieuws belooven, springen zy als de ligte vogels van den eenen tak op den anderen, zonder ergens duur te hebben. Hun Geest is niet gewend zich lang by één voorwerp op te houden; hunne gedachten, hunne neigingen en begeerten zyn dus zeer los en onbestendig en dikwerf zeer winderig en dwaas. Zy zyn, in 't midden van de menigvuldige voorwerpen, welken hen omringen, als een Schip, 't welk van zyn anker los zynde, door de rukwinden weggedreeven en gints en weder geslingerd wordt.
Anderen zyn tegen de Verandering uit vadzigheid en traagheid. Hunne loome aart is sterker dan hunne zucht tot nieuwigheid, en heeft over dezelve de overhand. 't Kost zoo veel hoofdbreekens en moeite zich geduurig naar de mode te schikken, dan dit en dan dat te laaten maaken en vermaaken. Inzonderheid zien zy 'er tegen op om hunne ouderwetsche Huizen en Tuinen te laaten veranderen. Zy hebben 't 'er zoo lang mede gedaan, zy zullen 't 'er nog wel langer mede doen. Zy schrikken en beeven voor den omslag. In die gevallen wat gemaklyk en traag te wezen is niet zeer te mispryzen, want alle die veranderingen geeven veeltyds het regte genoegen niet. Maar erger is het dat dit ook plaats heeft, ten opzigte van 't naaspooren der waarheid, byzonderlyk in 't stuk van den Godsdienst. Zich zoo veel moeite te geeven van alles zelf te onderzoeken, om de waarheid naar te vorschen en te vinden, ten einde men zyne denkbeelden en begrippen verbetere, is by veelen een al te moeilyke taak 't Is zoo gemaklyk het spoor van anderen te volgen, en over te neemen 't gene andere ter neder gesteld en bepaald hebben. Of heeft men de waarheid naar zyne gedachten al gevonden, en is men van de
| |
| |
nuttigheid of noodzaaklykheid van verandering in zulk een geval overtuigd, 't heeft te veel voeten in de aarde om die verandering door te zetten. Wie heeft lust zich zoo veel moeite op den hals te laaden? Wie wil zyn rust en gemak aan de hervorming opofferen?
Eigenzinnigheid, gelyk het voorbeeld van den Heer Kopstuk aanwyst, is by anderen de oorzaak waarom zy tegen alle verandering zyn. Daar is niemant wyzer dan zy, waarom zouden ze dan van Concept veranderen, en hunne eigen verkiezing niet volgen? - Dit zynze zoo gewend van hunne jeugd af. - Dat hebben zy al lang zoo gedaan. - Die dingen zyn altyd zoo geweest - 't Moet zoo blyven. - Zy verstaan niet dat het anders gedaan worde. - Of men lang of kort praat, ze zyn maar abzoluut tegen alle verandering. -
Anderen laaten zich in dit geval alleen door gezag leiden. Hunne Vaders en Grootvaders hebben het al zoo begreepen en dus gedaan: waarom zouden zy het dan veranderen? Die Heilige Kerkvaders, die aanzienlyke Kerkvergaderingen, die Lichten van Geleerdheid, hebben deeze en gene gebruiken in den Godsdienst ingevoerd, deeze en gene Geloofsregelen vastgesteld. Zou 't geene verwaandheid zyn beter te willen weeten, en hier omtrent eenige hervorming te onderneemen? Die de Achtbaarsten en Geleerdsten naavolgt, en zich door hun gezag laat leiden, kan immers onmooglyk doolen?
Anderen wederom beoogen hun belang: en dit heeft inzonderheid plaats in hun die in sommige dingen voor en in andere tegen de Verandering zyn. Als de mode te volgen minder kost dan den ouderwetschen trant te houden, dan zynze voor de verandering, maar anders 'er sterk tegen. En dit spruit by eenige uit snoode gierigheid voort, maar by anderen uit eerlyke en pryslyke zuinigheid, welke zy, uit hoofde van hunne bepaalde en bekrompene inkomsten, genoodzaakt zyn in acht te neemen. ‘Daar moeten, zeggen anderen, nieuwe modes uitgevonden en voortgezet worden om wat te doen te krygen en geld te fourneeren. Men
| |
| |
moet wat nieuws uitvinden, of wat ouds doen herleeven, om een naam te maaken, om zyn vernuft en Geleerdheid aan de Waereld te vertoonen. Of het oude moet om dezelfde reden, schoon 't wel verbetering noodig hadt, echter niet veranderd worden; 't moet blyven zoo 't is; daar moet men zyn uiterst best toe doen, en tegen alle verandering in dit opzichte waaken. Dit oude brengt ontzaglyk veel gelds in de beurs. De verandering zou de ryke inkomsten besnoeiën. ‘Dit oude, dus redenkavelen veelen, ‘houdt ons gezag op en bewaart onze achting by 't gemeen. De verandering zou doen zien dat wy 't eeniger tyd niet wel gedacht en kwalyk gehandeld hadden. De verandering zou ons met anderen en anderen met ons gelyk stellen, en aan dezelfde voorrechten doen deelen. Laaten we derhalven elk beduiden dat de wyste aller menschen Salomon, meermaalen deeze les herhaald heeft, zet de oude paalen niet te rug die de voorvaders gesteld hebben, op dat 'er tog van geen verandering ten onzen nadeele iets kome’.
't Voorbeeld van Mevrouw Schyn toont aan, dat zelfs het belang welk men met reden stelt, in den naam van Vroom te mogen draagen, by sommigen de beweegreden is, waarom zy, schoon niet ten aanzien van een ander, echter ten aanzien van hun eigen persoon, in eenige gevallen ten minste, tegen de verandering zyn. Onveranderlyk blyven veele by het Concept dat de Godsdienst in uitwendige fratsen en vertooningen bestaat, dat Zedigheid in eene styve houding en teemachtige spraak, dat Nederigheid in een donker kleed is gelegen, en dat het een Waereldling is, die zich, in onverschillige dingen, naar de gewoonte van zynen tyd schikt, wat verstandige Zedekundigen hier tegen ook gezegt en geschreeven mogen hebben. De Mans moeten zekerlyk een lange Paruik, een ronden Hoed, kleine Gespen op de Schoenen draagen, en in 't bruin of zwart gekleed gaan, om onder de Pieuzen gerekend te worden: daar in mag derhalve geene de minste verandering gemaakt worden, of men wordt der zondige Waereld gelykvormig. Men moet teemachtig spreeken, vooral als men van Godsdienstige zaaken handelt. Men moet in zyn bidden niet
| |
| |
vergeeten het woord je te gebruiken, en den Allerhoogsten, de Opperste Majesteit, den Koning der Koningen met je aanspreeken, hoe laag en oneerbiedig zulks ook mag weezen. Men moet om te teemen en de uitspraak te rekken zelfs in den Nominativus, Accusativus en Vocativus, in 't enkelvoudig, altoos Heere zeggen, hoe zeer de Opbouwers onzer Taale dit gewraakt hebben. Dit alles houdt men by veelen voor kenmerken der Vroomen, men rekent 'er belang by te hebben den naam van Vroom te draagen; en dat is juist de reden waarom men in dit alles geen verandering ter waereld wil maaken, schoon men in andere opzichten, en zelfs ten aanzien van den tooi zyner kinderen, niet tegen de verandering blykt te weezen. Trouwens daar in kan men al mede zyn belang beoogen. De Vroomen haaten het Geld niet. Een Ryk Huwelyk is, by de meesten hunner, ook een Goed Huwelyk. Men moet of kan de kinders zoo strikt niet houden; die mogen de mode wel volgen. Men weet hoe de waereld bestaat. De Zoonen moeten galante Heeren, en de Dochters vooral niet styf gekleed zyn. Wil men Fortuin maaken, men moet naar de mode voor den dag komen.
Doch in de meeste menschen is het niet dan enkele Volgzucht, zonder iets meêr, welke hen voor of tegen, of in sommige gevallen voor, en in andere tegen de Verandering doet zyn. De Vorst, de Ministers van 't Hof, de Grooten en Aanzienlyken van 't land doen of laaten dit, gaan dus of zoo te werk; wie zou zoo onfatsoenlyk willen zyn van zich daar niet naar te voegen? Zou 't geen schande en een bewys van een slechte opvoeding, van een laage ziel zyn, zich niet naar de Grooten te willen schikken? Dit of dat is het gewoone gebruik: zou men van de waereld niet uitgelachgen of met den nek aangezien worden, wanneer men daar van afweek? Zoo doen en laaten deezen, 't gene ze van anderen zien doen en laaten. Zy willen niet byzonder, noch verkiezen uitgemonsterd te worden. Deeze Volgzucht, die zeer sterk in veele menschen is, brengt de mode in de mode, en roert niet aan 't gene van de meesten onveranderd wordt gelaaten.
| |
| |
Wenschelyk ware het, ondertusschen, dat elk mensch in deezen als een mensch, dat is, als een redelyk wezen handelde. Dat de menschen de zuivere Reden als Leidsvrouw ook in dit geval altoos volgden. Dat zy al wat verbeterd konde worden gelyker hand verbeterden, zonder iets, hoe genaamd, 't zy dat het den Godsdienst, 't zy dat het 't gemeene leven betrof, uit te zonderen. Dat zy niet in aanmerking namen of iets reeds lang in gebruik ware geweest, of dat het door het grootste menschelyke gezag zelfs ware bekragtigd, maar alleen of het waarlyk verbeterd konde worden. Dus zou alles, wat nog gebreklyk is, na verloop van weinig tyds, beschaafder en volmaakter, en de Maatschappy in dat opzichte gelukkiger weezen. 't Ware zelfs niet kwaad dat men zulke veranderingen toeliet, die alleen veranderingen waren, al bragten zy in 't geheel geene verbetering in de zaak te wege, indienze ook maar de zaak in geenerleie opzichten verergerden, dat nimmer plaats behoorde te hebben. Want daar de meeste menschen in deeze of gene opzichten voor de verandering zyn, kan de verandering op zich zelven hun vermaak toebrengen; en is in staat hunnen lust en yver in veele gevallen levendig te houden, of op nieuw te ontvonken.
Hadt men van 't begin der Weereld af zich tegen alle veranderingen verklaard, daar waren geen nutte Konsten en Weetenschappen immer uitgevonden, of de uitgevondenen waren in haaren eersten ruuwen en onvolmaakten staat gebleeven, en hadden nimmer dien trap van volkomenheid bereikt, waar toe zy thans zyn opgeklommen. Waren onze Heidensche Voorouders in 't stuk van den Godsdienst volstrekt tegen alle Verandering geweest, zy waren Afgodendienaars gebleeven en hadden nimmer den Christengodsdienst aangenomen. Nooit zouden de eerste Reformateurs de Hervorming hebben ondernomen, indien zy ook volstrekt tegen alle verandering, hoe genaamd, geweest waren. Hadt men altoos zulke veranderingen die ter verbeteringe strekken aangemoedigd, en zelfs zulke toegelaaten die alleen veranderingen schoon geen verbeteringen waren, de Waereld was zoo lang niet als nu, in sommige opzichten
| |
| |
onkundig en onbeschaafd gebleeven; veele, zeer veele liefdelooze, onbillyke, onrechtvaardige en wreede handelingen, die tot schande van 't Menschdom en van 't Christendom strekken, waren nimmer voorgevallen; en de Samenleving zou veel genoegelyker en aangenaamer geweest zyn. Geene Veranderingen, derhalve, dan alleen zulke die de zaak in eenigerleie opzichten, 't zy minder of meerder ontluisteren, verminderen of bederven, of, die zonder eenig nut aan te brengen, eenige kwaade gevolgen onvermydelyk na zich sleepen, kan men met reden wraaken.
***
| |
Myn heer!
Wonderbaarlyk verschillen de menschen van elkanderen en van zich zelven. Daar zyn 'er die byna niets gelooven dan 't gene zy zien. Gebeurtenissen, met de kragtigste en bondigste bewyzen, die men voor gebeurde zaaken kan bybrengen, gestaafd, weigeren deezen niet zelden te gelooven. Anderen gelooven zeer gereedlyk, als onloochenbaare waarheden, dingen die op loutere gissingen steunen. Terwyl wederom anderen de bondigste bewyzen voor gebeurde zaaken in sommige gevallen verwerpen, en in andere gevallen, zich op bloote gissingen volkomen en gerustlyk verlaaten. Zou men het Geloof in 't algemeen dus wel als een vrucht van eene juiste en onpartydige beschouwing en beoordeeling der dingen; van een waarheidlievend, eerlyk en onbevooroordeeld gemoed, en bygevolg als een Deugd konnen aanmerken? Immers men ziet doorgaans deeze Spreuk bewaarheid, 't Gene men gaarne gelooft, gelooft men ligtlyk. Zedert No. 287. van den 27 Juny, laatstleeden, uitkwam, heb ik my als agter den Scherm, zeer dikwyls met de oordeelen der menschen over het zelve vermaakt. Al wie Swift geleezen hadt, geloofde vastlyk dat 'er dit een Navolging van ware. Dat Vertoog was uit Swift ontleend, dat was zoo klaar als de dag. Veelen geloofden dit alleen op het zeggen van deeze be- | |
| |
leezen Heeren. Eén enkelde heb ik maar aangetroffen, die zich op zulke droggronden niet liet overtuigen. ‘Hemel! dacht ik, wat zyn veele menschen in sommige opzichten ligtgeloovig, en hoe vreemd is dit ten aanzien van hun die in andere gevallen door geene bondige bewyzen zyn te overtuigen!’ Sommigen geloofden dit ook misschien gaarne: doch laat ik my ook met geene gissingen behelpen. Ik betuig thans, op myn woord van eer, dat ik dien Brief reeds afgeschreeven en verzonden had, eer ik van Swift en van zyne Schriften iets ter waereld, direct of indirect, heb geweeten. Meer verzekering kan ik niet geeven, en niemant in deeze zaak met reden eischen. Maar als UE. deeze plaatst, zal ik gelegenheid hebben om te verneemen, of men dit bericht, zoo gereedlyk, als de gemelde gissing, zal gelooven.
Ik ben UE. Dienaar.
V.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|