| |
| |
| |
De Denker.
No. 293.
Den 8 Augustus 1768.
[Het Karakter der Predikanten verdedigd tegen sommigen spotters met die eerwaardige Orde.]
Frustra laboras plurimis ostendere,
Quam judicentque colligantque perperam.
Ik weet niet, wat ik langer denken moet, of de waereld erger wordt, dan of ze in dezelfde omstandigheden, waar in ze sedert veele eeuwen geweest is, blyft. Beter wordtze niet. Ik zou schier denken, dat ze verergert. Doch mogelyk heeft men deeze myne gedagte aan eene al te droefgeestige bui toeteschryven, in my verwekt, om dat ik zeer weinige of geene veranderingten goede, uit mynen arbeid, bespeur. Eenigen worden 'er eer erger, dan beter door. Ik weet niet wat ik doen moet, mynen arbeid staaken, of voortgaan, in 't bestryden der ondeugd. Ik ben met het stuk verleegen.
Onder alle soort van menschen zyn lydelyke en slegte knaapen Ik hebze gevonden beide onder Waereldly- | |
| |
ken en Geestelyken. Beiden heb ikze somtyds gegispt, en hen hun verkeerd gedrag, ter hunner verbetering, en tot een afschrik voor anderen, onder het oog gebragt. Sommigen, inzonderheid eenigen onder de laatsten, zyn 'er, in plaats van beter, erger door geworden. Zy zoeken my by de goede gemeente zwart te maaken, en alle kwaad te brouwen, om dat ik hen de waarheid zeg. Zy kryten my uit, (zoo verre gaat hunne woede,) voor eenen man, die geenen Godsdienst heeft. 't Is niet te verdraagen, om dat zy beter weeten. 't Is opzettelyke kwaadaardigheid. Zoo handelen ondeugende menschen. Zy hooren niet gaarne hunne fouten en gebreken; hun geweeten wordt 'er wakker door; het doet hun bittere verwytingen; zy zoeken het, om dit voortekoomen, in slaap te houden; en daarom kunnen zy niet veelen, dat men hen hunne verkeerde handelwyze onder het oog brengt.
Doch op deezen zie ik thans alleen niet. Men heeft van ondeugende Geestelyken, indien men de ondervinding raadpleegt, genoegzaam nooit iets anders te wagten. Openbaare Zeedenmeesters, die niet deugen, zyn minst te verbeteren. Zy kennen doorgaans hunnen pligt grondig; zy hebben denzelven, dewyl ze hem anderen steeds aanpryzen en voorhouden, dagelyks voor den geest; zy doen, uit dien hoofde, meest al het kwaad, datze bedryven, tegen de overtuiging van hun geweeten; zy bezitten, om die reden, een gemoed, 't welk ten uitersten bedorven is, en daarom bezwaarlyk te geneezen. Op deeze verstokte booswigten zie ik thans niet alleen. Ik heb my nooit veel goeds, door myn schryven, ten hunnen opzigte, beloofd Ik deed het meest om anderen afteschrikken. Maar heb byzonder het oog op sommigen myner Leezeren, die, zoo als ik, tot myn leedweezen, bemerkt heb, van mynen welmeenenden arbeid in deezen, een zeer verkeerd gebruik maaken. Zy vloeken en schelden op de Predikanten, in 't honderd, om dat sommigen hunner berisping verdienen, en brengen my by, om deeze hunne handelwyze te billyken, om dat ik somtyds, gelyk myn pligt, als Nationaal Schryver, is, hun
| |
| |
snood gedrag, gelyk dat van anderen, in myn Werk, in zyne waare gedaante, vertoond heb, zonder hen, in 't allerminste, te ontzien. Zulk een goddeloos gebruik wordt van mynen welmeenende arbeid gemaakt!
Gelyk ik zulke Geestelyken, die my nydig zyn, en overal zoeken te brandmerken, om dat ik hen de waarheid zeg, in myn hart, beklaag, over hunne, ten uitertsen, bedorvene gemoedsgesteldheid, en vervloekte kwaadheid, zoo beklaag ik insgelyks, in myne ziel, dat soort van myne Leezeren, die jegens de Heeren Predikanten, allerlei kwaad uitbraaken, en overal veragt, gehaat, en gevloekt zoeken te maaken, en my, ter hunner regtvaerdiging, bybrengen. Zy, die myne weekelyksche Blaadjes leezen, weeten, dat ik zulks, in myn binnenste, verfoei. Ik bedoelde nooit anderen, dan de ondeugenden, onder hunne Orde, met myn schryven.
Een Predikant bekleedt eenen allergewigtigsten, en, daar door, zeer aanzienlyken post, in de Maatschappy, dewyl 't zyn werk is, ontzag, eerbied, en liefde voor God, in wiens gunst alleen ons waar geluk te vinden is, inteboezemen, en de gemoederen, zonder welke geene Maatschappy gelukkig kan zyn, eer, onderdanigheid, en gehoorzaamheid jegens de Overheid, in all' 't geene met Godsdienst, en onzen pligt bestaanbaar is, op alle mogelyke wyze, intedrukken. Hunne Orde is, om deeze reden, eene eerwaardige Orde. Ik kan overzulks niet langer verdraagen, dat met dezelve, in 't allerminste, den spot gedreeven wordt, zonder my daar tegen, met allen ernst, te verzetten. Zyn 'er eenige lydelyke en slegte knaapen onder dezelve, dat niet ontkend kan worden, zulks heeft zy met andere staaten en standen gemeen. Sommige Vorsten en Grooten zyn Tyrannen; sommige Krygsoversten lafhartige Zielen; sommige Advokaaten bedroefde Halzen; sommige Dokters regte Kwakzalvers; sommige Kooplieden eerlooze Bedriegers. Kortom, geene Orde, of Klasse van Menschen, is 'er, of 'er worden onnozele bloeden, onkundige gekken, en ondeugende schoften, onder gevonden. Gelyk 'er nu veele slegten zyn, zoo zyn 'er ook veele goeden
| |
| |
onder alle staaten van menschen; gelyk 'er veele braave Regenten; manhaftige Krygshelden; roemwaardige Regtsgeleerden verstandige Dokters, en edelmoedige Kooplieden, gevonden worden, zoo zyn 'er ook veele braave, eerlyke, geleerde, en godvrugtige mannen onder de Geestelyken, jaa mogelyk meer, naar evenredigheid van hun getal, dan onder eenige Klasse van menschen. Dit kan niemand lochenen. Waarom dan, in 't honderd, deeze gansche Orde veragt, gestreept, en over den hekel gehaald? Zulks kan nergens uit voortspruiten, dan uit eene allerveragtelykste laagheid van geest, uit eene allerbedorvendste gemoedsgesteldheid, uit een gemoed, 't welk, all' wat eenige betrekking tot den Godsdienst heeft, veragt, haat, en, in zyn binnenste, vloekt. Geene anderen, dan zoodanigen, zyn in staat, eene gansche Orde, en wel eene allereerwaardigste Orde, om dat 'er onder haar eenige schandvlekken, gelyk 'er onder alle standen zyn, gevonden worden, te streepen, uittejouwen, en in een allerveragtelykst en allerhaatelykst ligt te plaatzen, gelyk men dikwyls menschen, die nog voor fatsoenlyke en verstandige luiden willen gehouden worden, ontmoet.
Predikanten heb ik mogelyk honderdmaalen gehoord, Predikanten, praat 'er niet van, 't is vee, canaille, en daar mede uit Nog onlangs hoorde ik dergelyke loftuitingen. Op reis zynde, en in den vooravond op een Dorp komende, om 'er te overnagten, ging ik by een van myne Academie-kennissen, die digt by hetzelve eene plaats hadt, een bezoek afleggen. Ik vond 'er een groot gezelschap, Heeren en Dames van den eersten rang, die op hunne Lusthoven, naby de Plaats van mynen Vriend, zoo als ik bemerkte, hun verblyf hielden. Deezen hadden 's middags by mynen Vriend gegeeten, en, wegens het ongevallig weder, het huis, dien namiddag, moeten houden, diverteerende zich, aan verscheidene tafels, met Ombre te speelen. Ik bemerkte, dat 'er twee Dorppredikanten 's middags, by mynen Vriend, een kopje thee gedronken hadden, die even voor myne komst vertrokken waren. By die gelegenheid hoorde ik de Heeren Predikanten, door sommigen van dit illuster gezelschap op
| |
| |
deeze geestige wyze doorstryken. ‘Wat’, sprak een bejaard Heer, tegen eene Mevrouw, die naast hem zat, ‘wat babbelt gy langer van de Zwartrokken, zy behooren in een ordentelyk gezelschap niet genoemd, veel minder gepermitteerd te zyn. Jan! Schenk eens in’. ‘Ja’, sprak een ander, ‘'t zyn slegte, en veelal lydelyke knaapen, die, die en die hebben zulke en zulke stukjes uitgevoerd; men ziet 'er uit wat soort van Volkje het is; zy deugen niet; 't is Canaille. Sans prendre.’ ‘Kende gy Mevrouw!’ vervolgde een derde, ‘de Heeren Geestelyken zoo wel, als ik, gy zoudt 'er zoo veel niet mede ophebben, als ik, tot myn leedweezen, bespeur. Ik beklaag de jonge Freules, uwe Dogters, indien zy, zoo als ik verneem, de weekelyksche Katechizatien van dien snaak, (hy is nog een van de besten,) dien wy zoo aanstonds hier by ons hadden, komen bywoonen Waaragtig, Mevrouw! by myne Zaligheid! uwe Kinders zyn bedorven. Dat 's een Duivelsche Kaart! Ik zou ze zelf in den Godsdienst onderwyzen. Hoe minder omgang met dat Vee, hoe beter. Geloof my Mevrouw! Vraagje, myn Heer! Ik pas. Een glaasje Moezel, Jan!’ Deeze, en meer dergelyke laage en ongezoutene taal, hoorde ik, van dit aanzienlyk gezelschap, uitslaan. Wat zegt zulk schrollen toch? om dat 'er eenigen onder de Heeren Geestelyken zyn, gelyk 'er onder alle andere Klassen van menschen gevonden worden, die zich bespottelyk aanstellen, of een slegt gedrag houden: volgt daar uit, dat ze allen zich bespottelyk aanstellen, of deugnieten zyn? Wie kan zoo averegts en goddeloos besluiten? Ontmoette men zulke luiden niet, men zou ontkennen, dat 'er dergelyke harzenlooze goddelooze gekken, zelfs onder het laagste soort van 't menschdom, hoe veel minder onder menschen van opvoeding, rang en geboorte, kunnen zyn. 't Is ondertusschen waar. 't Is onbegrypelyk. Onder luiden, in aanzien boven de meesten verheven, wordt minder verstands en meerder ondeugd niet zelden gevonden, dan 't gemeen misschien zou durven denken. Straks gemeld gezelschap strekt ten bewyze van deeze myne aanmerking.
| |
| |
Niet minder wordt dit bevestigd, als men hoort, zoo als my dikwils is voorgekomen, dat zoogenoemde fatzoenlyke luiden de Heeren Predikanten uitschelden voor Broodrotten, Palmboomenpruiken, Kaalehalzen, en voor all' wat eenige veragting, jegens hunne eerwaardige Orde, in de harten der jeugd, en goede gemeente, kan verwekken - Broodrotten, om datze eene zekere somme gelds voor hunnen dienst trekken. Het schaamt zich, dit, als een lak, deeze eerwaardige Orde, ter haarer veragting, aantewryven: past die naam op hen, hy past op allen, op Vorst en Onderdaan, op Waereldlyken zoo wel, als Geestelyken, dewyl deezen allen, voor een stuiver gelds, anderen ten dienste staan, om hun brood te winnen, of hunne bezittingen te vermeerderen. Wat zegt dit dan? Niet met al. Het geeft ondertusschen te kennen, dat zy, die de Predikanten daar voor uitschelden, noch geest, noch oordeel, noch verstand bezitten, en inderdaad, ten opzigte van hun zedelyk Karakter, hoe zeer in waerelds aanzien verheven, onder 't laagste en veragtelykste soort van menschen behooren. - Het zelfde moet men denken van dezulken, die hun den naam van Palmboomenpruiken, om dat zy geene fraaier en à la mode gecoëffeerde pruiken draagen, ter hunner veragting, geeven. Wat doet het ten opzigte van iemands zedelyke hoedanigheid, welk eene pruik hy draagt? Niets ter waereld. Dit geeft, noch neemt, te deezen aanzien, iets. Een eerlyk hart en een Godvrugtig gemoed zet alleen den zedelyken werker weezenlyke agting by. Wat braekt dan dit volk niet uit. Elk volge zyne verkiezing. 't Is zelfs belagchelyk over zulk eene verstrekt onverschillige zaak aanmerkingen te maaken; en ten uitersten laag, iemand deswege, by gebrek van 't nodige, om zich fraaier te kunnen opschikken, te veragten, en met den nek aantezien - Uit dezelfde laagheid van geest spruit ook voort, dat men de Predikanten voor Kaalehalzen, om dat veelen hunner naauwelyks het nodige voor zich en de hunnen hebben, uitkryt, en daar door veragtelyk zoekt te maaken. Behalven dat het meest al hunne schuld niet is dat
| |
| |
zy in bekrompene omstandigheden moeten leeven, en het bespottelyk is, iemand, om 't geene voor hem onvermydelyk is, te beschimpen en uittejouwen, zoo geldt hier ook de voorige aanmerking, dat het niet zyn de bloote rykdommen, de bezitting van een weinig meerder of minder goederen des geluks, maar de rykdommen en schatten van onzen geest, die ons weezenlyke agting en verdienste byzetten. 't Is derhalven bespottelyk, ja zelfs verfoeielyk, iemand om zyne geringer omstandigheden, dan anderen, te veragten, en met den nek aantezien, en ten uitersten belagchelyk en snood, eene geheele, en wel eene allereerwaardigste Orde, smaadelyk en veragtelyk te bejegenen, om dat sommigen van dezelve, buiten hun toedoen, in bekrompene omstandigheden zyn. Dit te moeten hooren van ryke kooplieden, die somtyds op eene onregtvaerdige wyze veele goederen bezitten, en van kaalen Adel, die somtyds diep in schulden steekt, is volstrekt onverdraaglyk, en in allen verfoeielyk. Een fatsoenlyk en eerlyk man doet zulks minmer. Hy veragt de ondeugd, waar en by wienzy gevonden wordt.
De Geestelyken zyn te berispen, wanneer ze zich niet wel gedraagen. Maar wanneerze zich getrouwelyk van hunnen pligt kwyten, zynze eer, en dubbele eer waardig, om huns werks wille, uit hoofde van den gewigtigen post, dien zy bekleeden. Die anders denkt, denkt verkeerd. Die eenen Predikant, omdat hy een Predikant is, met den nek aan ziet, schendt de betrekking der dingen. Die hunne Orde veragt en bespot, om dat eenigen van dezelve, wegens hun gedrag, veragting verdienen, handelt onvergeeflyk dwaas, en Goddeloos. Die dezelve, om dat sommigen in bekrompene omstandigheden zyn, versmaadt, is eene allerlaagste ziel. En die deeze eerwaardige Orde voor Canaille en Vee uitschelt, is geen fatsoenlyk man.
Sommige Heeren Geestelyken heb ik in myn Papier gegispt, niet om dat het Geestelyken zyn, neen! hunne Orde is, by my, ten hoogsten geagt en geëerd, maar om datze, wegens hun gedrag, zulks verdienden. Ik
| |
| |
denk op dien voet voorttegaan, om dat ik denk, dat het myn post is, de ondeugd, waar en by wien zy huis-vest, te keer te gaan. Laaten Sommigen deswege op my vloeken, en tegen my woeden. Ik bekreun my hunner niet. Deezen verdienen by my de uiterste veragting en verontwaardiging; doch hunne Orde blyft des niet tegenstaande, by my, eene eerwaardige Orde. Zulke Leezers van myn Papier denken verkeerd, die deswege eenige veragting, jegens dezelve, opvatten Ik heb my daarom verledigd, dat vooroordeel te keer te gaan, op dat men nimmer van mynen welmeenenden arbeid, in 't vervolg, ten opzigte van myne berispingen, ter verbetering der Geestelyken, of tot afschrik voor anderen, een kwaad gebruik maake, zoo als ik tot myn leedweezen, strydig met myn oogmerk, bemerkt heb.
Cmz.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem. J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|