De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Denker.
| |
Heer Denker!Myn Neef, de Filosoof, dien uwe Leezers, uit verscheidene Brieven,Ga naar voetnoot(*) kennen, zoo ten opzigte van zyne misselyke en den Godsdienst hoonende gevoelens, als ten aanzien van zyne verstandige bekwaamheid, en edelmoedig Karakter, in de gevolgen, die in zyne stellingen leggen opgeslooten, aanstonds te bemerken, en geredelyk te erkennen, myn Neef, twyffelt niet alleen aan de gegrondheid van zyn voorig Leerstelzel, dat wy Marionnetten, of bloote Machines, zouden zyn, die door Oorzaaken van buiten aan 't werken gebragt, en | |
[pagina 242]
| |
steeds in beweging gehouden, worden, gelyk de raderen in een uurwerk zich beweegen, maar is zelfs een ieverig voorstander van het tegen overgestelde gevoelen, dat wy, (door de bestelling, onder het opzigt; en door de toelaating I, der OPPERSTE OORZAAK,) Vrye Werkers, of Meester van onze gedagten, woorden, en daaden, zyn. Hy redeneert over dit stuk, myns oordeels, zoo wel, als iemand, schoon hy zich somtyds ruim sterk genoeg uitdrukt. Voor eenige dagen deedt hy, in een Gezelschap, daar ik by was, eene deftige Rede ter betoging van 't Bestaan eener eerste Oorzaak van alles: waar uit zynen diepen eerbied, en hartgrondige hoogagting, voor de Godheid, zigtbaar was te leezen: en toonde aan, of liever betoogde die gewigtige waarheid, dat de opperste Oorzaak van alles niet alleen het grootste, maar ook het wyste en beste Weezen, in 't gansch Heelal, is. Onder andere bewyzen, ter betoging der Goddelyke Wysheid en Goedheid, bragt hy den Mensch, ten voorbeelde, by, en merkte, onder anderen, aan, dat het eene der verbaazenste blyken van een oneindig Verstand is, vrye werkers voorttebrengen, en 'er oneindig meer Verstands, en grooter Kunst, vereischt wordt, zulke Weezens toetestellen, die een beginsel van werken in zich, of het vermogen hebben, om, onder het opzigt van hunnen Maker, het volle meesterschap en gebied over zichzelven te voeren, of naar welgevallen te denken, te spreeken, en te handelen, dan eene bloote Machine, die, volgens noodzaakelyke wetten, zich werktuigelyk beweegt, te vervaardigen; en toonde aan, dat het eerste gevoelen, dat wy vrye werkers zyn, oneindig meer tot verheerlyking der Godheid strekt, en ter vertooning van Haare Wysheid, dan die gedagte, dat wy slegts bloote werktuigen zyn, die geen gebied altoos over zich zelven hebben, maar volgens noodzaakelyke aanporringen van buiten, op die wyze, moeten werken, of zich beweegen, zoo als zy doen, zonder dat zy het vermogen bezitten, om daar in eenige de allerminste verandering te kunnen maaken; en gaf vervolgens zyne groote verwondering te kennen, hoe het in de harssenen van een verstandig mensch heeft kunnen koomen, zich- | |
[pagina 243]
| |
zelven wys te maaken, dat het tot oneer der Godheid strekt, te stellen, dat Zy vrye werkers heeft voortgebragt, of zoodanige weezens, die door Derzelver bestelling, en onder Haar opzigt, het volle meesterschap, en gebied, over zichzelven, over hunne gedagten, woorden, en daaden, hebben; hy ging zelfs zoo verre, dat hy zich sommige uitdrukkingen liet ontvallen, die zyne uiterste veragting, en verontwaardiging, jegens deeze gedagte, te kennen gaven. De blydschap, die ik over dit discours inwendig gevoelde, belette my, te zwygen. Ik gaf myne verheuging, en tevens myne verwondering, over zynen ernst, en groote drift, te kennen. Hy betuigde, dat die gedagte, dat het meer tot eer van God zou strekken, zekere machines alleen toetestellen, dan beide, vrye werkers, en bloote werktuigen, voorttebrengen, hem altoos bedenkelyk was voorgekoomen; 'er byvoegende, dat hy nooit met onverschilligheid heeft kunnen, en thans, zonder zich daar ernstig tegen te verzetten, onmogelyk zou kunnen hooren, dat de voorstanders van 's menschen vryheid uitgekreeten worden voor Ruigte, voor Afgodendienaars, en voor all' wat lelyk is, gelyk hy, zeide hy, dikwils hadt geleezen, en van sommige armhartige zielen, tot zyn verdriet, hadt moeten hooren. Wat dunkt u, heer Denker! van onzen Filosoof? Daar is hope, daar is groote hope, dat de man eerlang geheel te regt zal koomen! - Eene der redenen, waarom hy zwarigheid maakte, in 't omhelzen van onze Openbaring, was, om dat deeze leertGa naar voetnoot(*), dat wy vrye werkers zyn. In dit stuk stemt hy thans met de H. Schryveren, volkoomen, overéén. Hy verklaart zich openlyk voor dat gevoelen, dat wy meester zyn van onze daaden. 't Is magtig veel gevorderd! Gister ben ik weder by hem geweest. Wy spraaken over verscheidene onderwerpen. Onder anderen drukte hy zich, over dit punt, deezer wyze uit. ‘Myn waarde Neef! gy hebt my, over 's menschen vryheid, in uwe begrippen gebragt. Ik weet, tegen uw bewys, | |
[pagina 244]
| |
uit de onvinding opgemaaktGa naar voetnoot(*), dat wy vrye werkers zyn, niets intebrengen, of ik zou te gelyk moeten ontkennen, dat wy in weezen zyn, vermits dit alleen uit de inwendige bewustheid, die wy van ons bestaan hebben, voor onszelven, overtuigbaar kan blyken. Daar aan te twyffelen loopt al te verre! Ik geloof, dat ik bestaa, en waarom geloof ik zulks? om dat ik daar van, by my zelven, bewust ben. En waarom zou ik om diezelfde reden niet gelooven, dat ik meester ben van myne eigene bedryven, en myne daaden naar welgevallen kan regelen, naardien ik daarvan even duidelyk eene inwendige bewustheid, en gevoel, heb, als van myn bestaan? Ik kan hierom, (door welke spitsvondige redekavelingen ik my ook heb zoeken gerust te stellen,) van my zelven niet verkrygen, om aan myne vryheid langer te twyfelen. - Ook begryp ik, dat zonder Vryheid, zonder dat wy meester zyn van onze gedagten, woorden, en daaden, om ze naar welgevallen te kunnen regelen, en inrigten, alle regeering onnut; alle wetten vergeefs; en alle straffen even belagchelyk zyn, dan eene Pop, in 't Marionnettenspel, braaf afterossen, om dat deeze zich juist zoodanig, en op die wyze, beweegt, als zy zich, volgens de vaststelling en schikking van den Werkbaas, noodzaakelyk moet beweegen. Ik moet bekennen, dat dit laatste my altoos, en inzonderheid, sedert dat ik uwe bedenkingen, tegen myn Leerstelzel gemaakt, naauwkeurig heb overwoogen, zoo bespottelyk heeft toegescheenen, dat het onbegrypelyk is, hoe een Regter, (in dat gevoelen zynde, dat wy geene vrye werkers zyn,) ooit kan besluiten, iemand, om eenige misdaad, dat is, om 't geene voor hem onvermydelyk was, te straffen, zonder van schaamte te blikken, en te bloozen. - Ook ben ik’ vervolgde hy ‘het met u ééns, dat 'er zonder Vryheid, zonder dat wy het vermogen hebben, goed van kwaad te onderkennen, het goede ongedwongen optevolgen, en het kwaade vrywillig te vermyden, deugd noch ondeugd, gehoorzaamheid noch Ongehoorzaamheid, en, by gevolg, geen Godsdienst kan zyn. - Om dat’ ging hy voort ‘omdat ik thans op deeze wy- | |
[pagina 245]
| |
ze, over deeze punten, denk, heb ik voor my geene redenen, de Openbaring langer te verwerpen, uit hoofde, datze leert, dat wy vrye werkers zyn, en by gevolg dat alle zonde, en daar door het gemis van Gods gunst, eene welvermydelyke zaak, en Deszelfs goedkeuring hier, en de gelukzaligheid hierna, schoon eene onverdiende gifte, een stuk van eigene keuze is. Ook begryp ik, dat Volmaakte wysheid nimmer eene Openbaring kan geeven, ten zy in dezelve geleerd, of daar in voorondersteld, wordt, dat zy, aan welken zy gegeeven is, vrye werkers zyn, of zulke weezens, die 't vermogen hebben, om naar derzelver voorschriften te leeven, om dat zonder dat dezelve van geene nuttigheid altoos kan zyn, en gevolglyk van geen wys en verstandig weezen immer kan gegeeven worden, dewyl men, volgens de wetten eener volmaakte wysheid, nimmer iets mag doen, zonder dat het van nuttigheid kan zyn’. Hier over weidde hy in 't breede uit, en maakte vervolgens verscheidene Aanmerkingen tegen sommige voorstanders der Openbaring, die geen verstands, of doorzigts genoeg schynen te hebben, om te kunnen begrypen, dat dingen, die eene tegenzeggelykheid in zich behelzen, geene voorwerpen van ons Geloof kunnen zyn, om dat het Geloof eene toestemming des harten vordert, door overtuigende bewyzen in ons verwekt, en het voor ons onmogelyk is, onze toestemming aan dingen, die wy meenen valsch te zyn, te geeven: en dat zulke Leeringen, die tegen onze kundigheden, die wy noodzaakelyk van Regtvaerdigheid en Billykheid hebben, aanloopen, nimmer van eene volmaakte Regtvaerdigheid kunnen zyn, dewyl wy aan deeze onze kundigheden moeten toetzen, of eene Openbaring, die voorgewend wordt van Goddelyken Oorsprong te zyn, van eene volmaakte Regtvaerdigheid herkomstig weezen kan. Zeer sterk drukte hy zich, over deeze beide punten, en de van my gemelde leeringen,Ga naar voetnoot(*) van sommigen, uit, en hieldt staande, dat geene Openbaring van God kan zyn, waar in iets strydig met deeze beide, of eene van deeze noodzaakelyke waarheden gevonden wordt. Ik was | |
[pagina 246]
| |
verheugd, dat hy over dit punt, op deeze wyze, dagte, dewyl zulks hope geeft, dat hy eerlang een redelyk Kristen zal worden, en nog verheugder, toen hy, by de verzekering, dat hy die Texten, die sommige Kristenen, ter staving van hunne begrippen, die hem altoos, als strydig met de gezonde Filosofie, zyn voorgekoomen, gewoonlyk by brengen, naauwkeurig hadt overwogen, en bevonden, dat de leeringen, die daar uit afgeleid worden, in dezelven niet te vinden zyn, toen hy verklaarde, dat hy begon te gelooven, dat onze Openbaring, die hy tot nog toe verworpen hadt, geene dingen behelst, die met het gezond verstand stryden, en dat dezelve, om die reden, als of zy iets, met de Reden strydende, zou behelzen, niet als Ongoddelyk verdient verworpen te worden. 't Is magtig veel gevorderd! Hy beklaagt zich over zyne ongelukkige Opvoeding, zoo als hy ze thans, en met het hoogste regt, noemt, en beschuldigt zich zelven te gelyk over zyn vloeken en schelden op, hoonende uitdrukkingen tegen, en laffe ongezoutene spotternyen met onze Openbaring, die hy nooit heeft onderzogt, maar, zonder op de bewyzen, die voor derzelver Goddelyke agtbaarheid pleiten, behoorlyk gelet te hebben, blindelings verworpen. Kragtig, bondig, en met tekenen van den diepsten eerbied voor den hoogen, verhevenen en ontzagchelyken God, drukte hy zich, hier over, deezer wyze, uit. ‘Lieve God! waar ben ik toe gekoomen! Ik heb beneden het Karakter van een redelyk Schepzel gehandeld, naardien ik my nimmer heb verledigd, de bewyzen, voor de Kristelyke Openbaring, behoorlyk, aan 't gezond verstand, te toetzen, maar, welk eene schande voor de menschelyke Natuur! zonder onderzoek eene Openbaring verworpen, waar in zoo veele duizenden, van verstandige mannen, het allerhoogst belang stellen, en waar van zy eenpaariglyk verzekeren, dat ze aan 't menschelyk geslagt, van den Hemel, is geschonken ter hunner onderregting, vertroosting, en allerkragtigste aanmoediging, om waardiglyk onzer redelyke Natuuren te leeven. Hoe ben ik 'er toe gekoomen, om op zulk een alleraanmerkelykst voorgeeven, van een zeer groot, en wel het verstandigste ge- | |
[pagina 247]
| |
deelte van 't menschdom, niet behoorlyk te letten! Een voorgeeven, dat zeer wel waaragtig kan zyn, dewyl 'er in 't geheel geene onmogelykheid in gelegen is, dat de groote Albestuurder, uit den Hemel, zyne redelyke Schepselen, in zulke zaaken, die tot hun waaragtig heil kunnen dienen, onderrigt; in hunne regtmatige kundigheden, die zy door verstandige overdenkingen kunnen verkrygen, versterkt; en zulke waarheden aan hun ontdekt, waar van zy, of in 't geheel niets, of maar zeer gebrekkelyk iets, door het redensligt konden weeten. Ik begryp, dat het de Godheid, in 't aangezigt gehoond is, eene Openbaring te verwerpen, te versmaaden, en met dezelve den spot te dryven, die van Haar herkomstig is. En hoe kan men weeten, of eene voorgewende Openbaring valsch is, eer men zich verledigd heeft, de redenen, die voor dat voorgeeven worden bygebragt, behoorlyk, aan 't gezond verstand, te toetzen? Schandelyk derhalven, en beneden het Karakter van een verstandig mensch, is myn gehouden gedrag, door zulk eene voorgewende Openbaring, zonder behoorlyk onderzoek, te verwerpen, en mogelyk heb ik de Godheid, daar door, op eene geweldige wyze onteerd, dewyl het mogelyk is, dat dezelve, door de oneindige Goedheid, ons, uit den Hemel, ter bevordering van ons waaragtig heil, is geschonken. Waar ben ik toe gekoomen! Ik weet niets ter myner verschoning intebrengen. Myne Ouders, lyder! 't is waar, hadden geen' Godsdienst; myn Vader was een Vrygeest; 't Gezelschap, waarmede ik, in myne jongheid, en sedert, meestal, verkeerde, spotte, veelal, met de OpenbaringGa naar voetnoot(*) en braakte, somtyds, zyn vergif, tegen dezelve, zelfs op het ysselykste, uit; doch dit verschoont myne Ongodsdienstigheid, en Ongeloof, niet, vermits ik genoegzaame gelegenheden hadde, den Godsdienst te onderzoeken, dien te kennen, en te weeten, wat 'er van een redelyk Schepzel gevorderd wordt, om aan de oogmerken zyner schepping te beantwoorden, als ook om te begrypen, dat het schandelyk en gevaarlyk is, eene Openbaring zonder onder- | |
[pagina 248]
| |
zoek te verwerpen. Ik moet noodzaakelyk in deezen, myn gedrag verfoejen, my over hetzelve schaamen, en my grootelyks beschuldigen van eene onverantwoordelyke doemwaardige verkeerdheid. - Hier over moet ik my, niet alleen, de bitterste verwytingen doen, maar myzelven te gelyk over eene misdaad beschuldigen, die in snoodheid de voorige overtreft, om dat ik door dezelve de Godheid met voordagt gehoond, en met moedwil, tegen de overtuiging myns gemoeds, heb gehandeld. Ik heb eenen Godsdienst beleden, dien ik geloofde valsch te zyn, en anderen, door myn voorbeeld, daar door, eenen Godsdienst aangepreezen, dien ik myn binnenste vervloekte, en op dien tyd meende tot oneer van de Godheid te dienen, en dus met voordagt de Godheid zoeken te beledigen. Ik begryp, dat ik my daar door aan eene daad, met voordagt, heb schuldig gemaakt, die niet, dan uit eene allerondeugenste gemoedsgesteltheid, haaren oorsprong kon neemen; eene misdaad, die uit hoofde van de gemoedsgestalte, uit welke zy voortsproot, (schoon de Kristelyke Openbaring, zoo als ik thans begin te vermoeden, waaragtig is,) in zich zelve, daarom, allersnoodst, allerhatelykst, en allerverfoeielykst is, om dat ik daar door, met voordagt, de Godheid heb durven onteeren. Waar ben ik toe gekoomen! Ik moet my over myne onverantwoordelyke onvoorzigtigheid schaamen, over 't gevaar, waar in ik my door myne doemwaardige luiheid, en agteloosheid, begeeven heb, beschuldigen; en over myne God onteerende huichelary, met de uiterste veragting, en verontwaardiging, beschouwen. Zoo denk ik, en zoo moet ik over my zelven denken! Ik hoop my in 't vervolg wyzer en verstandiger te gedraagen, en nimmermeer moedwillens tegen myne overtuigingen des gemoeds aan te gaan. Ik zal de Openbaring, en op welke gronden zy rust, onderzoeken. Ik zal myne overtuiging volgen, en in alles zoeken eerlyk te handelen’. 't Is magtig veel gevorderd! Ik ben, enz.
Cmz. |
|