De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
De Denker.
| |
[pagina 234]
| |
en Theologie, waaren meest al gelyk de myne. Ongevoelig erfde ik, gelyk het gemeenlyks gaat, myns Vaders gevoelen. Myne Moeder was een mensch, zoo als zeer veele Dames van de groote waereld, wel te vreede, en wonderlyk in haare nopjes, als zy vrolyke Partyen, Concerten, en Assemblee's, mogte bywoonen, à la mode zich opschikken, en eeten en drinken van 't geene, dat zy begeerde. Voor het Overige bemoeide zy zich nergens mede, behalven dat zy in den Zomer, als zy eene nieuwe Zak het eerste aanhadt, of haar Kapzel, naar de nieuwste, en nog in Holland geene algemeene mode, hadt verandert, by mooi weder, eenige reizen, in de Kerk ging, en met Vader, beiden deftig in 't zwart gekleed, ééns in 't jaar, of om de twee jaaren, de Plegtigheid van 't H. Avondmaal bywoonde. Myn Vader was wel in den schik met Moeders levenswyze, en ook doorgaans wel te vreede, behalven dat hem somtyds het hoofd een weinig rond liep, hoe hy het met zyne finantien zou maaken, dewyl Moeder, door haare opschikking, en kostbaare gezelschappen, en Vaders liefhebbery, om dikwyls goede vrienden, by hem, te zien, en zyne gewoone levenswyze, de jaarlyksche uitgaven grooter maakten, dan het inkoomen was. Hy was zulk een Liefhebber van Gezelschap, dat hy, of alle avonden uit was, of Vrienden, aan zyn huis, by zich, hadt. Dikwyls kwam hy bestooven t' huis, en zag niet liever, dan dat zyne Vrienden zoo veel ophadden, als zy behoorlyk draagen konden. De Discoursen, die ik, tot eenige Jaaren van onderscheid gekoomen zynde, hoorde, waaren van Moeder over het danzen, de muziek, het spel, en hoe een jongeling behoort gekleed te gaan, en zig te gedraagen, in de gezelschappen van fatsoenlyke luiden, en, toen ik wat meer jaaren begon te krygen, in 't byzyn van jonge Dames, om derzelver liefde en genegenheid te winnen. Daar in gaf myn Vader, na Moeders dood, die my, op myn agtiende Jaar ontrukt werdt, my ook, dikwyls, onderregting, en hieldt my, t'elkens, onder het oog, dat ik nooit moest trouwen, of met eene Dame van middelen. Vader zag wel, dat, indien ik eene Juffer, met weinig gelds, trouwde, armoede | |
[pagina 235]
| |
myn deel zou worden, dewyl Vaders middelen, van tyd tot tyd, zoo zeer verminderden, dat ik, met myne zuster, na zyn' dood, zoo niet zou kunnen leeven, als wy gewoon waaren. Ik hadt niets geleerd, dan ledig loopen, en een weinig Filosofie, behalven danzen, de muziek, paardryden, schermen en hoe ik my te gedraagen hadt, om de genegenheid van eene jonge Juffer te winnen. Over den Godsdienst vielen 'er nooit eenige Gesprekken, in ons huis, voor, dan alleen, als ik ééns, by eene byzondere gelegenheid, met Vader of Moeder, te Kerk was geweest, wanneer 'er met de houding, de paruik, den hoed, en den ernst, van den Predikant in de Toepassing, eens lustig werdt gelagchen; den goeden bloed, over zyne onnozelheid, beklaagd; en met de zwartrokken, en 't geene zy het volk voorpraatten, den spot werdt gedreeven. Nooit hoorde ik van de Heeren, met welken myn Vader, dagelyks, verkeerde, anders, dan op dien trant, van de Kerkelyken, en den Godsdienst, spreeken. De Kerkelyken waren by hen of Gekken, of Guiten; de Openbaare Godsdienstoeffeningen voor 't dom Gemeen; en de Openbaring eene uitvinding van Priesteren en Staatsdienaaren. Het Gezelschap, daar ik, van tyd tot tyd, mede omging, sprak nooit van Godgeleerde onderwerpen. Van mynen Vader, en de Heeren, met welken hy meest verkeerde, heb ik menigvuldigmaalen gehoort, dat het beneden het karakter van een' fatsoenlyk man is, over Godsdienstige zaaken, in een ordentelyk gezelschap, te spreeken. Die, in ons byzyn, daar van sprak, werdt met den nek aangezien, en voor een' lompert, een' gek, een' dweeper, voor een' man van geen fatsoen, gehouden. Kortom, ik ben in die denkbeelden opgevoed, dat de Openbaring een Fabel is; de Kerk voor Vrouwtjes, en 't dom Gemeen; de Predikanten Schuim van Volk; en dat fatsoenlyke luiden, ten opzigte van 't Godsdienstige, in zoo verre, zich naar de gewoonte des lands hebben te schikken, dat zy by het dweepziek gemeen, onnozele wyfjes, en sommige bigotte grooten, niet te eenemaal voor vyanden, en bestryders, van den Godsdienst, worden aangezien. Myn | |
[pagina 236]
| |
Vader, en de meesten, met welken hy verkeerde, naamen, hierom, de gedaante van Kristenen aan, en vervoegden zich, by die Sekte, van welke zy meest voordeel te wagten hadden. Ik volgde dit spoor. Ik heb daarom, op 't aanraaden van mynen Vader, in myn agtiende jaar, eenige weinige weeken na myns Moeders afsterven, Belydenis van den Kristelyken Godsdienst gedaan, niet by het Genootschap, (zoo als u bekend is,) tot welk myne Ouders behoorden, maar by de Heerschende Gezindte, deezer Landen, om, tot eenige honorabele, of profitabele, bediening, verheven te worden. Welk eerste my eenigermate gelukt is. Volgens den raad myns Vaders begon ik nu naar eene Dame, en wel eene Dame met geld, te zoeken. Myn oog viel op uwe Nigt, die zeer Kerks was. Ik bediende my van den Godsdienst als een middel, om haare genegenheid te beter te winnen. Geen Kerktyd werdt 'er, van dat oogenblik af aan, van my verzuimd. Ik nam de gedaante aan van een' zeer ieverig Kristen. Ik won haare genegenheid. Uwe Nicht werdt myne Egtgenoote. Op haare begeerte, en om haar genoegen te geeven, gaa ik, meest alle zondagen, te Kerk; verzuim nooit het Avondmaal; en heb my zelfs, door haar en haare ryke Tante, om, ten eenigen tyde, bezitter van haare goederen te worden, laaten overreeden, om den post van Opziender der Kerke te bekleeden. - Met ernst heb ik my nimmer toegelegd op het regt verstaan der H. Schriften. Myne vooringenoomenheid heeft my daarin, altoos, verhinderd. Als ik dezelven las, deedt ik zulks, of om met myne Vrouw en Tante, en andere goede Vrienden, die veel van de Kerk houden, over den Godsdienst, eenigzins, te kunnen medekouten, of om de Predikanten, of eenige andere persoonen, die veel met de H. Schrift ophebben, eenige zwarigheden voor de scheenen te werpen, en eens braaf te doen zweeten, en.....’ ‘Genoeg myn Vriend!’ sprak ik, hem in de Rede vallende, ‘genoeg myn Vriend! van uwe vertellingen. Ik bemerkte, reeds, tot myn innerlyk verdriet, uit sommige uwer voorige uitdrukkingenGa naar voetnoot(*), by welk soort | |
[pagina 237]
| |
van menschen gy t'huis hoort. Gy zyt een Voorwerp, beide van Medelyden, en van Verontwaardiging. Van Medelyden, om dat gy eenen Godsdienst verwerpt, waar op alle hope des Levens, hier, en der Gelukzaligheid, hier namaals, wanneer alle deeze zigtbaare vrolykheden zullen zyn verdweenen, eeniglyk gegrondvest is. Van Verontwaardiging, om dat gy, met het masker van Godsdienstigheid bedekt, de rol speelt van eenen snooden huichelaar, en door uwe vertoning de Godheid, (indien gy anderzins in eene Godheid gelooft,) hoont, versmaadt, en, op eene hooggaande wyze, onteert, door eene Openbaring, als van Haar herkomstig, anderen door uw voorbeeld aantepryzen, die gy aanziet en houdt Haarer onwaardig, naardien gy betuigt te gelooven, dat 'er in die Openbaring dingen geleerd worden, die met de Reden stryden, en gevolglyk nimmer van Goddelyken oorsprong kunnen zyn. Derhalven moet gy noodzaakelyk oordeelen, dat ge, door het omhelzen van den Kristelyken Godsdienst, u aan eene misdaad schuldig maakt, die niet ligt eenige verschoning by God en Menschen zal ontmoeten. Eene ongelukkige opvoeding, schadelyke vooroordeelen, en andere toevallen, mogen het verwerpen eener Goddelyke Openbaring minder strafschuldig maaken, maar tegen zyn geweeten, tegen de volkoomene overtuiging zyns gemoeds aan, het menschdom in verkeerde en God onteerende bevattingen, niet slegts, te laaten, maar zelfs hen aan te moedigen, om daar in te volharden, en anderen daar toe overtehaalen, hoedanig, naar uwe bevatting, zulke begunstigers, en voorstanders, onzer Openbaring, als gy, en uws gelyken, door hun voorbeeld, doen, zal niet ligt eenige verschoning ontmoeten, maar levert ons een denkbeeld uit van de ondeugenste, en allersnoodste, gemoedgestalte’. Hy meesmuilde, en nadat hy my, eenige oogenblikken, met de uiterste veragting, en de grootste verontwaardiging, hadt aangezien, sprak hy. ‘Gy beklaagt my, en ik beklaag u. Wat zullen wy daar by winnen? Ik praat niet gaarne met zulke bigotte knaapen, als met u, en uws gelyken, over den Godsdienst. Zulke gesprek- | |
[pagina 238]
| |
ken, in plaats van te stigten, verbitteren doorgaans. Laat ons van andere dingen spreeken.’ Ik verzogt verlof, op dit punt nog een weinig te mogen stil staan. 't Welk my, na eenige tegenkantingen, werdt vergund. Nadat hy my hadt toegestaan, dat het niet onwaarschynlyk is, dat wy na den dood in weezen zullen blyven; dat wy belang hebben te weeten, hoe 't in de andere waereld met ons zal afloopen; dat het mogelyk is, dat wy dit aangaande door eene Openbaring, van Gods wege, kunnen onderregt worden, en tevens hoe wy ons te gedraagen hebben, zal 't in de andere waereld wel met ons gaan; dat in eene Openbaring, zal ze van God herkomstig zyn, niets strydigs met het gezond verstand kan geleert worden, en dat, by gevolg eene zaak, die Philosophicè waar is, onmogelyk Theologicè valsch kan zyn. Na dat hy my deeze dingen hadt toegestaan, nam ik, hier uit, gelegenheid, hem te vraagen, of het met het Karakter van een verstandig mensch overéénkomt, eene Openbaring, die 'er mogelyk zou kunnen zyn, die ons misschien wegens zaaken, die voor ons van belang zyn, zou kunnen van grooten dienst weezen, hoedanig de Kristenen voorgeeven, dat hunne Openbaring is, of het met het Karakter van een verstandig Mensch bestaanbaar is, zulk eene Openbaring, die voorgewend wordt van Gods wege tot ons overgekoomen te zyn, zonder behoorlyk onderzoek te verwerpen, en met dezelve den openbaaren spot te dryven? Of het in tegendeel onze pligt niet is, naauwkeurig te onderzoeken, of 'er geene goede redenen zyn, te gelooven, dat zy ons van Gods wege, goedgunstiglyk, ter bevordering van onze waare belangen, is medegedeeld? ‘Het eerste,’ antwoorde hy, ‘is het Karakter van een redelyk Mensch onwaardig, het laatste onze pligt. Doch’ vervolgde hy; ‘wat doen zulke vraagen tegen my?’ ‘Dit’ was myn antwoord, ‘dit, om u te overtuigen, dat gy niet als een verstandig mensch, die zyn waaragtig belang beöogd, en zichzelven lief heeft, hebt gehandeld, noch uwen pligt naar behooren betragt, dewyl gy, volgens uw eigene belydenis, u nimmer hebt verledigd, om zelfs zoo veel te doen, dat gy over de overéénkomst van de Lee- | |
[pagina 239]
| |
ringen onzer Openbaring, met de Voorschriften der Reden, kunt oordeelen.’ ‘Ik vraag Excuus, myn Heer!’ voerde hy my te gemoet, ‘ik vraag excuus, zoo veel weet ik wel, dat men geene redenen heeft de overéénkomst, dier voorgewende Goddelyke Openbaring, met het gezond verstand, te erkennen. Zoo veel heb in dat Boek wel geleezen, dat ik verzekerd ben, dat 'er verscheidene dingen in geleerd worden, die, by mogelykheid, met de gezonde Filosofie, niet zyn t'saamen te knoopen. By voorbeeld,’ ging hy voort, om zyn zeggen eenigen klem bytezetten, als of hy de H. Schriften met genoegzaame naauwkeurigheid hadt doorbladerd, om over derzelver overéénkomst en strydigheid met de Reden te kunnen oordeelen, ‘by voorbeeld, de Reden leert, dat ons geluk, of ongeluk, in de andere waereld, zal afhangen, niet van onze eigene verrigtingen, noch personeele goede, of kwaade, hoedanigheden, maar van eene verborgene willekeurige schikking, voor de tyden der eeuwen reeds beraamd; de Schrift leert integendeel, met ronde woorden, dat ons lot, in de andere waereld, zal afhangen, naar dat wy ons in dit leven, wel, of kwaalyk, gedraagen hebben, naar dat wy gedaan hebben, het zy goed, het zy kwaad. De Reden leert, dat de allermisselykste grappen, en poetsen, die de menschen, op deeze waereld aanregten, voor hun onvermydelyk zyn; dat zy niet anders kunnen, dan zich zoo mal aanstellen, dat zy zelfs niet anders kunnen willen; de Openbaring leert regt het tegenovergestelde, zy vermaant met ronde woorden, dat de menschen wat minder malligheden en kuuren hebben aan te regten, en anders zullen willen. En’ vervolgde hy, ‘meer soortgolyke strydigheden, met de Reden, worden in de Openbaring gevonden.’ Ik voerde hem hier op te gemoet, dat ik niet geloofde, dat hy in goeden ernst kan denken, dat de Reden deeze dingen leert; en betuigde met hem volkomen ééns te zyn, dat deeze dingen, die hy dryft, in de Openbaring nergens geleerd worden. Hy hieldt zyn stuk staande; en lagte met die Bloeden, (zoo als hyze geliefde te noemen,) die de Leeringen, die hy uit de Reden zoekt goed te maaken, uit de H. Schriften zoeken | |
[pagina 240]
| |
te bewyzen. 't Is een wonderlyk mensch. Ik weet niet, wat ik van hem denken moet. Hy verwerpt de Openbaring, om dat zy leert, dat wy vry werkende weezens zyn, en meester van onze daaden, het welk hy oordeelt strydig te zyn met de Voorschriften der Reden. Ik erinnerde hem myne bedenkingen, uit de Reden, tegen zyn gevoelen, dat wy Marionnetten zouden zyn, by eene voorige gelegenheid, hem in 't breede voorgehoudenGa naar voetnoot(*). Hy betoonde zich genegen, dezelven nog eens ernstig te willen overweegen, en heeft my beloofd, de H. Schriften, met alle naauwkeurigheid, eerstdaags te zullen leezen. Hy schynt niet onwillig te zyn, om hem voor de overtuiging der waarheid bloot te stellen. Dat geeft reeds eenigermaate hope op eene gunstige verandering. Ik ben, enz.
Cmz.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |