De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
De Denker.
| |
Heer Denker!Ik heb verscheidene menschen ontmoet, die niet hebben willen, dat men elkanderen de gevolgen, die uit onze stellingen duidelyk voortvloeien, te last legt. Ik heb daar vry wat tegen. Indien men zulks niet mag doen, dan kan men mogelyk van sommige stellingen derzelver ongerymdheid niet aantoonen. Waarom mag men zich dan van dit middel niet bedienen, om de doolenden, van hun- | |
[pagina 226]
| |
ne verkeerde begrippen, te overtuigen? Het is immers zeker, dat eene stelling, hoe kunstig uitgedagt, en fraai vernist, onmogelyk waaragtig kan zyn, wanneer uit dezelve, by wettigen gevolge, eene of meer ongerymdheden, of eenige stelling, strydig met eene bekende onbetwistbaare waarheid, voortvloeien. Zoo lang de menschen hunne stellingen, in derzelver gevolgen, niet behoorlyk overweegen, zyn ze bezwaarlyk, en somtyds onmogelyk te geneezen. Men moet hen de gevolgen onder het oog brengen. Hier aan, om dat de menschen niet op de gevolgen behoorlyk letten, heeft men, ten grooten deele, toe te schryven, dat men zoo weinig vordert wet zyne gesprekken, over de meeste punten, waaromtrent de menschen, met malkanderen, verschillen. Weinige menschen zyn ook genegen, de gevolgen, die in hunne gevoelens leggen opgeslooten, toetestaan. Zy zyn, of te stomp van begrip, om ze te bemerken, of te zeer met hun geliefd gevoelen ingenoomen, om ze te willen erkennen. In beide gevallen is 'er weinige hope, iets op hen te zullen winnen. De ongerymste bevattingen blyven, langs deezen weg, in de waereld, en all' het spreeken over, en schryven, tegen dezelven, blyft vrugteloos. Was myn Neef een man van dat soort van Menschen, ik zou my zoo dikwyls niet verledigd hebben, my met hem, in een ernstig gesprek, over eenig Leerpunt, intelaaten. Doch hy is, in dit opzigt, van een beter Karakter, dan veelen. Hy is een voorbeeld, in deezen, uit duizenden. Welke stellingen hy ook zoekt te bewyzen, en hoe zeer hy, op zyne begrippen, is verliefd, zoo dra worden hem de gevolgen, die in dezelven leggen opgeslooten, niet onder het oog gebragt, of hy bemerktze daadelyk, en stemtze aanstonds toe. Myne voorige medegedeelde gesprekken met zyn Ed.Ga naar voetnoot(*) over zyne zoogenoemde Marionnetten, strekken ten bewyze, en het volgende Gesprek, op zyn verzoekGa naar voetnoot(†) met hem, onder vier oogen, gehouden, levert een nieuw bewys uit, van zyn snedig vernuft, en edelmoedig Karakter, in het bemerken, en geredelyk erkennen, van de gevolgen, die in zyne stellingen leg- | |
[pagina 227]
| |
gen opgeslooten. 't Is jammer, dat de man ongelukkig genoeg is, om opgevoed te zyn door zulke Ouders, waardoor hy zeer groote aanleiding heeft gehad, een', zoogenoemden, Sterken Geest, een veragter, bespotter, en vyand, van onzen schoonen en redelyken Godsdienst, te worden. Zyn uitmuntend Karakter heeft my overgehaald, om, door een gemeenzaam Gesprek, te beproeven, of ik hem tot staan konde brengen, en, was het mogelyk, uit zyne, by my, zielsschaadelyke en God onteerende dolingen te redden. Hy is, strydig met het karakter der meesten van zynen aanhang, voor overtuigingen en verbetering vatbaar. Ons Gesprek, dat ik u mededeel, om hetzelve eene plaats in uw werk te geeven, bestondt, hoofdzaakelyk, hier in. Laat het van allen ernstig overwogen worden, om met de ongelukkige omstandigheden myns Neefs voordeel te doen! De Vriend beweerde, dat eene zaak, die Philosophice Valsch is, zeer wel Theologice Waar kan zyn, en dus dat Reden, en Openbaring, met elkanderen, kunnen stryden. Ik gaf myne verwondering te kennen over zulk een Paradox. Hy grimlagte, en voerde my te gemoet. ‘Myne Filisofie kan den toets der zuivere Reden, of van 't gezond Verstand, in alle deelen, volkoomen, doorstaan. Met de Openbaring, (gelyk ik in een voorig gesprekGa naar voetnoot(*) met UE. heb aangetoond,) is dezelve onmogelyk overééntebrengen, ten zy men staande houdt, dat Filosofie en Theologie, of Reden, en Openbaring, met elkanderen, in sommige opzigten, lynregt stryden. Ik ben de eenigste niet,’ vervolgde hy, ‘die op deeze wyze denkt. Voortreffelyke mannen, eerste baazen, ieverige Voorstanders der Openbaring, waaren van veele eeuwen her, en zyn nog, begunstigers en voorstanders van dit myn, by u Paradox, gevoelen. Wel is waar, dat weinigen, ja mogelyk geenen, onder hen, zoo stellig, als ik, zich over die punten uitdrukken. Myne Geloofsgenooten, in dit stuk, zyn, tot myn leedweezen nog niet gezuiverd van het zuurdeeg der Rhetorie Dat zwak ben ik te boven. Ik druk my altoos klaar en eenvoudig | |
[pagina 228]
| |
uit. Daar ben ik magtig opgezet. Nergens verschillen wy in, dan alleen, dat zy zich figuurlyk, duister, en ingewikkeld, uitdrukken, en ik eigenlyk, klaar, en verstaanbaar voor de geringste verstanden, spreek. Zy zeggen; die en die stukken, in de H. Boeken geleerd, zyn zoodanig, dat ik geene kans zie, derzelver overëenkomst, met de gezonde Reden, aantetoonen, echter houd ik staande, dat zy daarmede, volkoomen, overéénstemmen. Dat klinkt, in de ooren van een' regtschapen' Filosoof, gelyk valsche toonen in die der kenneren van de Muziek. Zy moesten zeggen, als zy zich verstaanbaar wilden uitdrukken; die en die leeringen, als men met het gezond verstand raadpleegt, stryden met de voorschriften der Reden, en zy stemmen evenwel, volmaakt, met de Reden overéén. Dat zou elk verstaan, die verstaat, wat het is, zichzelven lynregt tegentespreeken. Daar houd ik even weinig van, als van de Rhetorie, en daarom, om hen eene draaglyke taal te doen spreeken, en met andere woorden, in eenen Filosoofischen styl, eenen redelyken zin, aan hunne uitdrukkingen, te hegten, zeg ik; sommige leeringen, der H. Schryveren, stryden met de gezonde Filosofie, en zyn 'er onmogelyk mede overééntebrengen. Dat verstaat elk; daar is geene tegenstrydigheid in te vinden; ik houd van geene omwegen, noch om myzelven tegentespreken’. Ik viel hem in de Rede, hem vraagende; waar hy zulke luiden ‘ontmoet hadt, die zoo misselyk praatten?’ ‘Duizendmaalen’, was zyn antwoord, ‘was ik met dergelyke menschen opgescheept, als ik met hun, over sommige punten, die zy, als geopenbaarde waarheden, leeren, doorredeneerde. Onmagtig zynde, om hunne stellingen, dien zy dreeven, met de voorschriften der Reden overééntebrengen, en onwillig, om edelmoedig te belyden, dat Reden en Openbaring met elkanderen, in sommige opzigten, stryden, vervielen zy tot gemelde figuuren, of zichzelven tegenspreekende brabbeltaal; kunnende dat gevolg niet ontduiken, dat zy leeren, (schoon zy tot die, belydenis, met zoo veele woorden, nimmer waaren te brengen,) sommige leeringen, der H. Schryveren, stryden met de gezonde Reden, en zy stemmen, te gelyk, | |
[pagina 229]
| |
met derzelver voorschriften, in alle deelen, overéén.’ Hier op haalde hy verscheidene punten aan, die van sommige Kristenen geleerd, en gedreeven, worden, en toonde van verscheidenen, door gansch geene onwerpelyke redenen, dat zy, by mogelykheid, met de voorschriften van 't gezond verstand niet zyn overéén te brengen. Alle de punten op te noemen waarover zyne aanmerkingen gingen, zou overtollig werk zyn. Inzonderheid hadt hy het gelaaden op de Lighaamelyke Tegenwoordigheid van Kristus op meer dan eene plaats te gelyk; op de Leer van Beloningen en Straffen, zonder Vryheid, zonder dat wy meester zyn van onze eigene daaden; op de onbillykheid, van den menschen zoodanige wetten voorteschryven, die zy onmogelyk kunnen volbrengen, en hen, om het niet volbrengen, van dien onmogelyken eisch, te straffen; op de onregtvaerdigheid van een Kind, dat nooit gestoolen heeft, optehangen, om dat de Vader zich aan Huisbraak heeft schuldig gemaakt; en op de Leer van sommigen, over de Natuur der Godheid. Hy bragt deeze voorbeelden by, om de strydigheid der H. Schrift, met de gezonde Reden, aantetoonen, en my van de deugdelykheid zyns raisonnements, of, liever, van de gegrondheid zyner stelling te overtuigen, dat eene zaak Philosophicè waar kan zyn, die Theologice valsch is, en dat 'er verscheidene mannen van naam gevonden worden, die, wanneer zy eene verstaanbaare betekenis aan hunne woorden en uitdrukkingen willen hegten, met hem, in dit punt, overéénstemmen. ‘Wat anderen gevoelen’, voerde ik hem te gemoet, ‘omtrent dit stuk, geeft, noch neemt iets, ten aanzien van deszelfs waarheid, of valschheid. Ik verwonder my, hoe een man van uwe bekwaamheden zich iets kan laaten voorstaan, om zich zelven te geruster te stellen, in het handhaven, en omhelzen, van eenig gevoelen, om dat hetzelve eenige voornaame begunstigers heeft gehad, of nog heeft. Bondige bewyzen, en geenzins voorbeelden van anderen, behooren alleen te gelden. Daar is naauwelyks een zoo ongerymd gevoelen uit te denken, of het heeft zyne voorstanders en begunstigers gevonden. Schaamen moet gy u, dat gy my, op deeze wyze, van de gegrondheid uwer stelling, onderneemt te overtuigen’. Hy zweeg, en hadt de edelmoedigheid, na zich een weinig bedagt te | |
[pagina 230]
| |
hebben, te zeggen; ‘Gy hebt gelyk, Vriendschap! myn gevoelen kan zeer wel valsch zyn, schoon hetzelve, van veele eeuwen her, veele begunstigers heeft gehad, en, nog tegenwoordig, voornaame voorstanders heeft. Ik begryp, dat het zeer belagchelyk is, iets te gelooven, om dat eenige voornaame mannen, op dezelfde wyze, daar over, als wy denken, gedagt hebben Daar moeten andere bewyzen zyn voor myn gevoelen, om u, op redelyke gronden, tot hetzelve overtehaalen. Ook bragt ik, met dat oogmerk, deeze voorbeelden, alleen, niet by. Het geschiede tevens, om u onder het oog te brengen, dat myn, by u paradox, gevoelen, niet als iet nieuws moet verworpen worden.’ ‘Het zy zoo’, was myn antwoord; ‘het zy zoo, of uw gevoelen oud, of nieuw, is, doet niets ter zaake Ik wil ook met u niet twisten, of het raisonnement dier luiden, door u bygebragt, met uw gevoelen volkoomen overeenstemt, of van hetzelve eenigermate verschilt. Dat raakt ons tegenwoordig geschil niet. Ik wil gaarne belyden, dat ik geene kans zou zien, om een' beteren zin aan hunne uitdrukkingen te geeven, dan gy doet. Maar wat doet dat ter zaake? Het bewyst alleen, dat gy alleen niet verkeerd redekavelt. Een schoone troost, zeker! Of de voorbeelden, door u aangehaald, tot u oogmerk dienen, om 'er mede te bewyzen, dat zy, die op deeze wyze denken, gevoelens koesteren, die met de Reden stryden, raakt ook ons geschil niet, schoon ik voor my niet gaarne zou willen onderneemen, om derzelver overéénkomst, met het gezond verstand, aantetoonen. Stryden gemelde Leeringen met de Voorschriften der Reden, het zyn geene leeringen der H. Schryveren, maar leeringen en verdigtzelen van menschen. Reden en Openbaring stryden nimmer met elkanderen. Aan wien is onze Openbaring gegeeven? Aan menschen, en bygevolg, aan Schepsels, met Reden en Verstand begiftigd. Want, zoo wy niet voorondersteld worden, dat wy met Reden zyn begaafd, dan zou 'er geene Openbaring, geene Leer, geen Gebod, tot ons kunnen gerigt worden. Hier uit nu volgt onwederspreekbaar, dat alle Leer, welke tegen de Reden strydt, om die reden zelfs valsch moet geagt worden. Want, indien God vooronderstelt, | |
[pagina 231]
| |
dat wy Menschen, en, by gevolg, met Reden begaafd zyn, terwyl hy eenige Openbaring aan ons doet; zoo kan hy gewisselyk ons niets leeren, dat met de Reden strydt Wy zyn zoo van natuure gesteld, dat wy een ding, tegen de Reden strydende, niet kunnen aanneemen. Zoo God ons dan iets, tegen de Reden strydende, zou leeren, ('t zy met den diepsten eerbied gezegd!) zoo zou hy zichzelven tegenspreeken. Maar God kan zichzelven niet tegenspreeken, en, by gevolg, moet, aanstonds, 't geene tegen de Reden is, alleen daarom verworpen worden’. Wat meent gy, Myn Heer! dat de Vriend hier op zeide? Hy zweeg eene korte poos, keek my styf, en sterk, met een weezen, waar uit zyne verlegenheid duidelyk was optemaaken, in 't aangezigt, en voerde my eindelyk, op eenen lugtigen trant, al lagchende, te gemoet. ‘Neefje! hoe drommel heb ik het met u! Gy doet eene halve preek. Zoekt gy my te verbluffen? Meent gy my in 't net te krygen? Dan moet gy vroeger opstaan, Vriend! Is 't u, waarlyk, ernst? Of doet gy het, om myne bedrevenheid in de H. Schriften eens te toetzen? Hoe heb ik het met u, myn Vriend?’ ‘Het geene ik zeg,’ antwoordde ik, ‘het geene ik zeg, dat meen ik, in ernst. Ik bedroef my, dat sommige Kristenen, eenige Stellingen, uit de H. Boeken, getrokken hebben, die tot oneer strekken van onzen allerredelyksten Godsdienst, en, leider! voedzel geeven aan het Ongeloof, om met dat allerdierbaarste Geschenk, van den Hemel, den Spot te dryven; doch verheug my, dat de diepzinnigste Vrygeest nimmer in staat is geweest, noch ooit in staat zal zyn, iet strydigs met de gezonde Filosofie, uit dat Boek, te berde te brengen Opper uwe zwarigheden, die gy, in dit opzigt, tegen de H. Schriften, moogt hebben, ik zalze, stuk voor stuk, beantwoorden. Ik weet, dat 'er niets, met grond, tegen kan worden ingebragt’. ‘Meent gy 't’, hervatte hy anderwerf, ‘Meent gy 't, waaragtig, in ernst, Neefje? Ik heb, om de waarheid te zeggen, die Schriften nooit met dat oogmerk geleezen, om ieder Leering, in dezelven verspreid, aan 't gezond verstand, naauwkeurig te toetzen; ik merkte, altoos, dezelven aan als een verzameling van eenige onnozele, armhartige en | |
[pagina 232]
| |
weinig, of niets, beduidende, zaaken, die te laag, te beuzelagtig, en daarom onwaardig, zyn, dat een fatsoenlyk man 'er zyne harssenen door vermoeien zoude’. Ik gaf myne verwondering, met tekenen van medelyden, en de uiterste verontwaardiging, te kennen, hoe zulks kon vallen in een' Man van zyn Karakter; een' man, die gansch geen vreemdeling is in verscheidene takken van Geleerdheid; die Belydenis heeft gedaan van den Kristelyken Godsdienst; die naarstig te Kerk gaat; het H. Avondmaal, dikwyls, bywoont; en zelfs een Opziender onder de Kristenen is.
(Het vervolg heden over agt dagen.)
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|