De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Myn Heer!Onlangs met iemand zeker geschil, en daar over wat gekibbeld, hebbende, ging ik zeer onrustig te bed; en uit den aart vry droomig van gestel zynde, geraakte ik, 't geen u niet vreemd zal voorkomen, aan het droomen. Naar ik meende, bevond ik my in gezelschap van een' Vriend, in eene groote zaal, die my terstond toescheen eene pleitzaal te wezen, of eene plaats, geschikt om geschillen geregtelyk te beslissen. Hoe wy daar gekomen waren weet ik niet; ik vernam ook, behalven myn' Vriend, niemand in het vertrek, schoon ik een groot gedruis van veele Menschen voor hetzelve dagt te hooren. Daar waren twee afgezonderde aanzienlyke zitplaatsen by eene tafel, boven welke eene vry groo- | |
[pagina 218]
| |
te, doch zeer fyne Balans, hing, die, gelyk ik bemerkte, door een klein Windje terstond in beweging geraakte. Op het eene einde van de tafel lagen verscheidene gesleepene glazen, met nog eenige andere instrumenten, dien ik niet kende; aan het ander einde een' stapel vry dikke boeken, die, tot myn groote verwondering, schoon alles zeer net en zindelyk was, 'er zeer slordig en gescheurd uitzagen. Ik gaf myn' Vriend myne verwondering hier over te kennen, doch die zeide, dat zulks eeniglyk veroorzaakt werdt door het menigvuldig gebruiken van dezelven, dewyl die zeer dikmaal ingezien en doorbladerd moesten worden. Na eenigen tyd in het vertrek geweest te zyn, ging eene deur open, door welke twee Manspersoonen binnen kwamen, die zich op de gemelde zitplaatsen vervoegden. De eerste was een oud agtbaar Man, wier schranderheid en deftigheid ten oogen uitstraalde, en in wiens geheele voorkomen een zweemsel van iets Godlyks was. Zo dra hy de Zaal inkwam, vroeg ik myn' Vriend, al luisterende, is dit Jupiter? is dit Mercuur? Doch die liet my in het onzekere, en antwoorde alleen zwyg, zwyg! De ander, die in de kamer gekomen was, hadt eene minderagtbaare gedaante; en een' bos schryfpennen, dien hy in de hand hadt, met de toebereidselen, dien hy zittende maakte, deeden my hem voor den Geheimschryver aanzien, in welke gedagten ik naderhand bevond niet bedrogen te zyn. Na een weinig vertoevens werdt de groote deur van de Zaal geopend, en twee Vrouwlieden binnen gelaaten, die 'er zeer slordig en geplukt uitzagen. Beide klaagden zy over den spyt, en den affront, dien de eene de andere aandeedt. Het ee- | |
[pagina 219]
| |
ne Vrouwmensch hadt de andere voor een Canaille gescholden, en deeze op haar beurt met dergelyk Compliment dit beantwoord; de twist nam dagelyks toe, en ieder dag ontstonden nieuwe kyfagien. Zy stelden wederzydsch de beschuldigingen, dien zy ten laste van malkanderen hadden, met zo veel welsprekendheid voor, als de natuur haar ingaf. ‘Ik heb uw zaak verstaan,’ zeide de Oude Heer eindelyk; ‘gy zyt Buurvrouwen, en Buurvrouwen van uwen rang konnen niet wel leeven, zonder dergelyke verschillen met elkander te hebben. Houdt u van malkanderen af; laat uwe kinderen niet te samen speelen; drinkt vooral geene thee by malkander; en verhuist by de eerste gelegenheid, die gy kunt, eene van beiden, uit de steeg daar gy in woont.’ Hier mede werdt dit aanzienlyk paar weggezonden. Een weinig daarna kwam een Man in de kamer, zeer ordentelyk gekleed, zich voor den Regter beklaagende, wegens verscheidene beledigingen en verongelykingen, die hem van een' anderen, van dezelfde Affaires, werden aangedaan. Hy stelde zyne zaak zo nadruklyk voor, en gebruikte zodanige spreekwyzen, dat ik vastlyk geloofde, dat de welstand van het geheele Vaderland 'er in gemoeid was. Alleen dit verwonderde my, hy sprak in het algemeen, zonder tot byzonderheden te komen; 't geen de Oude Man waarschynlyk ook vreemd voorkwam, dewyl die met grooten nadruk vroeg; ‘Waarin heeft hy u beledigd? wat leed is u dan overgekomen?’ Terwyl hy, dit vraagende, een dier glazen van de tafel opnam, en den klaager zeer sterk in het aangezigt keek. Waar op deeze hernam; ‘Hy vordert van de brieven, die my onder zyn Couvert | |
[pagina 220]
| |
gezonden worden, altoos half port; hy heeft een' knegt in zynen dienst genomen, dien ik had weggezonden; hy bezoekt op reis myne Calanten, en heeft my onlangs eene Commissie onttroond, aan welke ik .....’ ‘Aan welke gy misschien twee blanken zoudt gewonnen hebben’, viel de Sekretaris hier tusschen in. Waar op de Regter, zonder de Party te hooren, met eene zekere verontwaardiging zeide; ‘Afgunst en partydigheid! doet beiden u best, en beklaagt voor deeze regtbank nooit uwe Confraters over dergelyke beuzelingen.’ Naauwlyks was deeze Mensch vertrokken, of daar verscheenen twee jonge juffrouwen in het vertrek, die 'er beiden zeer wel uitzagen, schoon aan de kleding te zien, dat de eene van minderen rang was dan de andere. De Oude Heer zag haar vry onverschillig aan, leide zelfs het glas, waar mede hy den voorigen aanklager begluurde, by haar inkomen neder; maar de Secretaris, in welken iet meer van het menschelyke scheen te wezen, zeide terstond tot de eene; ‘Zoete kind! zyt gy niet verkeerd? gy zyt hier voor eene Regtbank, gylieden hebt immers geene verschillen.’ ‘Verkeert, Myn Heer!’ antwoordde het Meisje, vry driftig, ‘ik kom hier niet zonder de gewigtigste reden. Deeze Juffrouw is myne Naaister! ik heb haar deeze japon laaten maaken, op het kleed wyzende, dat zy zelve aanhadt, en zy heeft de onvoorzigtigheid gehad, om de Manchetten naar den allergemeensten smaak te maaken; daarenboven zy heeft de Volant geheel missneden, ik begeer nu het kleed niet te hebben, en zy weigert het te houden, en my andere stof daar voor in de plaats te leveren.’ | |
[pagina 221]
| |
De Secretaris wilde de Oude Heer weder een glas aanreiken, 't geen hy byzonder daar toe uitzogt, waarschynelyk op dat hy daar de Manchetten en Volant naauwkeurig mede bezien zoude; doch die weigerde dit, en zeide, eenigzins gemelyk zich naar dat Juffrouwtje keerende, welke de klagten gedaan hadt; ‘Beuzelingen! beuzelingen! wat zyt gy menschen dwaas, om wegens zodanige bagatellen uwen geest te ontrusten, en malkander hier over in regten te betrekken! ïk wil over uwe Manchetten geen Regter wezen, maar raad u uw japon zo te dragen als zy is, en naderhand eene met Manchetten drie hoog te laaten maaken.’ De Juffertjes gingen weg, en de aanklaagster liet zich in het uitgaan ontvallen, dat zy haare Party wel voor hooger Regtbank roepen zoude. Toen werdt eene Vrouw binnen gelaaten, op welker aangezigt de verdrukte onschuld te leezen was. Zy beklaagde zich over verscheidene knevelaryen en onderdrukkingen, haar door zekeren aanzienlyken Man aangedaan; zy was eene Weduw, en betuigde buiten staat te zyn, om zich tegen de listen en het geweld van hare party te verzetten. De Vrouw sprak met eene zeer eenvoudige vrymoedigheid, die my veel goeds van haare zaak deedt denken, en de oplettendheid van den Ouden Regter by uitstekenheid tot zich trok, die, zo dra de Vrouw begon te spreeken, weder een glas van de tafel hadt opgenomen, haar met de uiterste naauwkeurigheid bezag, en daarop een zeer vergenoegd en voldaan gelaat aannam. Haare party werdt binnen geroepen, en de beschuldigingen hem door den Ouden Heer, met eene juiste onpartydigheid, schoon zeer ernstig, voorgesteld. Hy begon zich | |
[pagina 222]
| |
te verdedigen, en juist viel myn Oog toen op de Balans, die boven de tafel hing, welke ik bemerkte, dat meer en meer aan die zyde oversloeg, aan welke de Vrouw zich geplaatst hadt. De beschuldigde, ligt dit ook in het Oog hebbende, zag meenigmaalen naar boven, en stak, terwyl de Regter zich een weinig voor over boog, de hand in de zak, en scheen eenige stukken gelds in die schaal te willen werpen, welke aan zyne zyde hing; doch de Secretaris, gevallig opziende, zeide al grimlachende; ‘Gy bedriegt u, Myn Heer! deeze balans zal daar niet mede overgaan.’ Kort hier op werdt een vonnis ten voordeele der Weduwe geslagen, die met een merkelyk vergenoegder gelaat ter kamer uitging, dan zy daar was ingekomen. De deur ging weder open, en daar verschenen twee zeer eerwaardige Mannen, welken aan hunne lange Paruiken, en breede Hoeden, vry wat, naar Geestlyken geleeken. Ik luisterde myn' Vriend in het oor ‘dat zal wat anders te zeggen zyn, dan van de Manchetten;’ waarop die flaauwtjes zeide, ‘gy kunt het niet weeten.’ Ik heb u vergeeten te melden, dat de een dier Heeren verscheidene boekjes onder den arm hadt, zo als ik meen vyf of zes, welke hy, op de vraag van den Regter, wat van hun begeeren was, op de tafel nederleide, en met den vinger daar op wyzende, omtrent het volgende sprak. ‘Myn Heer! wy komen, uit naam van verscheidene onzer Medebroederen, u op het allerernstigst verzoeken, dat gy deeze Printeboeken voor altoos in eene kas gelieft te sluiten, zo dat ze nooit door iemand weder ingezien konnen worden; zy zyn vol schadelyke en zeer leelyke printjes.’ | |
[pagina 223]
| |
De Secretaris keek hier op den Ouden Regter al grimlachende aan, terwyl de laatste, een der printeboekjes opneemende en doorbladerende, zeide; ‘Myne Heeren! toon eens eenige van die leelyke printjes.’ Waar op een der klageren zeer driftig antwoorde, Myn Heer gelieft maar op te slaan figuur 173, 175, 204, 235 en anderen; terwyl de andere, een der boekjes opneemende, den Ouden Heer een Printje aanwees, op het welke een Mannetje met een' zwarten rok, een zeer groot hoofd, en eene opgezwolle borst, verbeeld werdt, waar op deeze eeniglyk antwoordde ‘Wel nu daar zyn immers zodanige mismaakte Schepsels, ik ken 'er wel, die hier naar gelyken.’ De Heeren Aanklagers, hier mede niet voldaan, gaven den Regter andermaal een der Printeboekjes in handen, en deeze dit wederom doorziende, zonder eene aanmerking hier op te maaken, boodt een van hun den Ouden Heer eenen bril aan, welken, dien aanneemende, en daar van gebruik willende maaken, dien, eenigzins verstoord, terstond, weder gaf, zeggende ‘Het verwondert my niet, dat u de printjes leelyk toeschynen, zo gy dien met dezen groenen bril bekeken hebt.’ Hier op werden verscheidene dier boeken, welken op de tafel lagen door den Secretaris ingezien, en 'er nu en dan eenige Perioden uit voorgelezen, die onze Eerwaarde Heeren, naar het scheen, niet zeer behaagden, schoon het my vergeten is, hoe het met de Printe-boekjes afliep. Eindelyk werdt de groote deur van de Zaal wyd open gezet, en twee Advokaaten met hunne Meesters, benevens een menigte toehoorders, kwamen binnen. Dat zal een klugt baaren, dagt ik by my | |
[pagina 224]
| |
zelven. Deeze Menschen hadden malkander proces aangedaan, om een Vogeltje, 't geen de een ontsnapt, en door den anderen, die zyn Buurman was, in een' knip was gevangen De Advokaat, die de zaak van den eersten eigenaar voorsprak, beweerde, met veel geleerdheid, dat zyn Meester regt van eigendom op het Beestje behieldt, schoon het zich niet in zyne kouw bevondt, terwyl hy niet verzuimde aan te merken, dat het Diertje al vry wat dukaaten waardig was. De ander, daar tegen, zeide zeer veele fraaie dingen van het regt van vinding, en wilde uit de natuurlyke vryheid van het Beestje beweeren, dat zyn Meester het wel in een' knip mogt vangen, schoon het te vooren in zyns Buurmans kouw gezeten hadt. Van wederzyden werden alle zeilen bygezet. De Oude Heer, die reeds, een' geruimen tyd met de hand onder 't hoofd hadt gezeten, zeide eindelyk, met eene groote bedaardheid, die hem eigen scheen te wezen. ‘Het geval is my duister, ook is het niet van dat gewigt, om tegen elkander hier over te procedeeren; schoon het my waarschynlykst is, dat gy, myne Heeren,’ zich tot de Advokaaten wendende, ‘in geval van vonnis, met het Vogeltje zult gaan stryken.’ Hier op ontstond zulk een gelach onder de toehoorders, dat ik oogenbliklyk ontwaakte.
Ik ben
Myn Heer!
Uw Leezer
V.G. |
|