De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Heer Denker!De heerschappy der Vooroordeelen strekt zich uit en beheerscht de harten, om zo te spreeken, met een onbepaald gezag. De gelegenheden om dit op te merken, zyn zo veelvuldig als de gevallen, waarin de Menschen zich naar de voorschriften eener zo grillige Meesteresse schikken. Eenige spreuken mogen als gewettigde en gegeheiligde grondregels der aankleeveren van heerschende | |
[pagina 210]
| |
vooroordeelen gehouden worden. Van deezen aart is zeker het bekende zeggen. Het moet hier op deeze wereld niet volmaakt, niet al te mooi, weezen. In zekeren zin stemt het onbevooroordeelst verstand deeze stelling toe: naardemaal de ondervinding, te aller uure, de onvolmaaktheid van dit ondermaansche leeraart, en het overduidelyk blykt, dat het mooie geduurig door het leelyke wordt afgewisseld: doch die spreuk heeft in den mond des vooroordeels eene geheel andere beduidenis, en wil zo veel zeggen als ‘dat wanneer de omstandigheden van een Mensch, op deeze wereld, zich geheel naar zyn' wille en wensch schikken, wanneer alles voor wind en stroom gaat, zulks, door eene byzondere schikking, van hooger hand, maar kort zal duuren, en wel haast veranderen; zo dat de bittere alsem des tegenspoeds gemengd wordt in den Kelk der vreugde en vrolykheid des harten.’ Ik bevond my onlangs in een gezelschap, waar elk zich scheen te beyveren, om voorbeelden, ter staaving deezer waarheid, by te brengen. Juffrouw T** merkte aan, ‘hoe Mevrouw van ****, naa dat ze haar huis geheel naar haare verkiezing veranderd, vertimmerd, en alles op zyn stel gebragt hadt, door den dood werdt weggerukt, en dus, als op 't eigen oogenblik, dat zy 't genot zou neemen van al dat fraaije en kostlyke, 't zelve moest vaar wel zeggen.’ De Heer P** bragt in, ‘hoe zyn Oom, die tot zyn geluk op deeze wereld niet meer scheen te kunnen wenschen, dan dat zyn eenige Zoon, die tot Predikant studeerde, en, in allen deele, veel beloofde, tot die gewigtige bediening ingewyd, eene standplaats naar genoegen kreeg, en eenen naam, in de geleerde wereld, maakte: dit alles gelukte, boven verwagting; doch maar weinig maanden mogt hy zich in dat geluk verblyden, een heete koorts nam den Zoon zyner hope weg.’ ‘Ik behoef niet buiten my zelven of myn huis te gaan, zeide de oude Juffrouw K ***. Ik had met myn' Man, in 't eerst van ons Huwelyk, geene reden om | |
[pagina 211]
| |
van geluk te spreeken. De handel, dien hy dreef, gaf geene groote voordeelen; maar met een maatig inkomen moesten wy het stellen. De tyden veranderden ten goede, de winsten vermeerderden, op eene aanmerkelyke wyze. Het huis, 't welk wy dus lang bewoond, en welks huur wy al zugtende dikmaal betaald hadden, werdt ons eigen. Wy kogten ook eenen tuin, en myn Man was in onderhandeling om die voor eene Buitenplaats te verwisselen: wanneer hy door eene zwaare Zeeschade genoodzaakt werdt hier van aftezien en zich met het tuintje te vergenoegen. Doch een volgend gelukkig Jaar vergoedde die schade dubbeld; het voorheen gemaakte plan werdt volvoerd, wy kreegen eene Buitenplaats; en wy vonden ons, door eene overwagte vry aanzienlyke erfenis, van een' verren Neef, in staat gesteld, om ook ons Rytuig te houden. Maar ach! in deezen alzins voordeeligen stand kreeg myn Man eene beroerte, die hem onbekwaam deedt worden om den nu allengskens wyder uitgebreiden handel te dryven, en van 't bedoelde vermaak beroofde. Ons stil en kwynend leven is gevolgd op deeze vooruitzigten van aardsche volmaaktheid, waarlyk het moet hier niet al te volmaakt weezen.’ ‘Ik heb het mede by bevinding, sprak Juffrouw S *** wy hadden alles naar wensch in ons Huwelyk, alleen ontbrak 'er aan, dat het met geene Kinderen gezegend was, wy hadden desgelyks bykans alle hope, ten dien opzigte, opgegeeven, na een vrugtloos wagten van vyf Jaaren, wanneer ik gelukkig verloste van een' welgeschapen Zoon. Toen scheen alles volmaakt; maar het lieve Wicht werdt ons, naa dat wy vyf weeken ons over 't zelve hadden mogen verheugen, ontrukt, 't was toen al te mooi.’ ‘'t Is nog maar weinig maanden geleeden, vervolgde een oud Heer van 't gezelschap, of ik dagt reeds lang genoeg in de wereldsche beslommeringen geleefd, en een' genoegzaamen voorraad van tydlyke middelen vergaderd te hebben, om myne overige dagen in rust voor my zelven te slyten; wanneer een Heer buiten 's lands, met wien ik een reeks van Jaaren handel gedreeven en | |
[pagina 212]
| |
die myn vertrouwen geheel gewonnen hadt, een schandelyk zeer groot bankroet maakte, 't geen my zo zwaaren slag toegebragt heeft, dat ik my genoodzaakt vind het heuchelyk vooruitzigt van rust, waartoe ik my byna begeeven had, te laaten vaaren en myne zaaken nog eenigen tyd, mogelyk tot myn' dood toe, aantehouden.’ - ‘En, voegde hy daarop, myn Buurman, die gisteren begraaven is, kan tot een nog spreekende bewys verstrekken van de waarheid dat het hier niet volmaakt moet weezen. Hy hadt, van zyn vroege jeugd af, zee gevaaren en was aan Scheepsboord allengskens hooger opgeklommen, en eindelyk eenige jaaren op Batavia aan land gebleeven, waar hem eene vryaanzienlyke, maar nog voordeeliger, bediening te beurte viel. Hy deedt 'er een ryk huwelyk, en kwam voorleden Jaar, met Vrouw en Kinderen, in 't Vaderland, om daar, by zyne vrienden en maagschap, nog eenige jaaren 't gerust genot van zyne groote middelen te hebben; doch 't heeft hem geen vol Jaar mogen gebeuren. Hoewel ik nog jong ben, zeide myn Neef **, heb ik 'er ook proef van getrokken. 't Gezelschap weet, dat ik voor anderhalf jaar het Ampt kreeg, waar op ik zo zeer gehoopt had. Het Huwelyk met de jonge Juffrouw ... zou myn geluk voltooid hebben, ik stondt op het punt van haar te trouwen: wanneer het ongelukkige toeval, u allen bekent, haar in een' staat stelde, dat het haar niet voegzaam, en my geheel ongeraaden was, het Huwelyk te voltrekken. Na deeze harde proef, wagt ik hier niets volmaakter, en zal alle schoone flikkeringen van geluk wantrouwen. 't Moet hier niet volmaakt weezen.’ Meer soortgelyke, doch min treffende, voorbeelden, werden 'er op de baan gebragt, en met die spreuk besloten, die ik, om niet te lang te weezen, niet zal ophaalen. Ik vond het niet goed, te meer, dewyl het reeds laat geworden was, eenige aanmerkingen op die gevallen in het gezelschap te maaken, en het heerschend vooroordeel, waar mede zy allen behebt scheenen, tegen te spreeken; doch, op myne kamer komende, tekende ik de | |
[pagina 213]
| |
bygebragte verhaalen op, om vervolgens myne bedenkingen over dezelven en het stuk in 't algemeen te laaten gaan. Men moet bekennen, dat dergelyke stoornissen van aardsche gelukzaligheid veelvuldig zyn: maar 't schynt dat veelen ze aanzien, zo niet als onmiddelyke straffen der Voorzienigheid, ten minsten als iets daar zeer na aangrenzende: een denkbeeld, Heer Denker! waar voor ik geenen grond in de natuur der zaake vind. Waarom zou de liefderyke Vader van 't menschdom, die 't welzyn en 't geluk zyner Schepzelen beöogt, niet dulden, dat zy hier op aarde, eenigen tyd, een ryk en overvloedig genot hebben van de zegeningen, gemakken en vermaaken voor deezen staat geschikt, en die den Wellust des levens mogen heeten? - Maar wat behoef ik dit te vraagen? De Ondervinding toont dit genoegzaam. Zyn 'er geene lieden, die hun Huis, naar hun zin en genoegen gebouwd, vercierd, en 't, van binnen, volgens de wensch huns harten hebben, en dit geluk eene reeks van jaaren genieten? Zyn 'er geene Vaders, die hunne Kinders, de lust hunner dagen, tot een' gewenschten voordeeligen stand in dit leven zien geraaken, en lang ooggetuigen mogen weezenvan dat geluk? Zyn 'er geene Egtgenooten, wier eertyds kommerlyke omstandigheden in ruime veranderd zyn, en wien het te beurt valt geen gering gedeelte huns levens, de geneugten deezer wereld, met aanwas van middelen, te mogen smaaken? Zyn 'er geene Kooplieden, wien, naa eenen noesten handel, eenige jaaren van rust overschietten, om van 't vergaderde een ruim en geregeld genot te neemen? Zyn 'er geene Zeevaarende Menschen, die, in vergoedinge van veele uitgestaane gevaaren en lange uitlandigheid, de gewonnen en wel te raade gehoudene middelen, in den kring hunner Vrienden en Bekenden, mogen gebruiken, en lange jaaren, in dien gelukkigen staat, doorbrengen? Zyn 'er, eindelyk, geene Jongelingen, die eenen stand | |
[pagina 214]
| |
in deeze Wereld, overeenkomstig met hun oogmerk en opvoeding, bekleedende, het voorwerp hunner Liefde trouwen, en, in eenen ryk gezeegenden Egt, een vierde of een halve eeuw leeven? Deeze vraagen zullen van elk, die de Ervaarenis raadpleegt, met Ja beantwoord worden: en ik zou, uit myne bekenden, staavende voorbeelden kunnen bybrengen, om ze tegen de bygebragten, in het andere geval, over te zetten; doch dit zou myn Brief te wyd doen uitloopen; ieder gaa met de Ondervinding te raade. Het zeggen egter, 't Moet op deeze wereld niet volmaakt, niet te mooi weezen, is zo algemeen aangenomen, dat men niet wel kan denken, dat dit denkbeeld van allen grond zou ontbloot zyn. Ook wil ik wel toestaan, dat het eenigen grond heeft; maar een' geheel anderen, dan veelen zich verbeelden. 'k Wil niet ontkennen, dat de alleenwyze Voorzienigheid reden kan hebben, om ie mands aardsch genoegen te verminderen en hem, als plotseling, van de hoogte eens gewaanden geluks in tydlyke rampspoeden te dompelen; doch het bewaarheden van 't meermaal gemelde zeggen, ontstaat veel al uit het natuurlyk beloop der dingen; gelyk de volgende bedenkingen uitwyzen. In 't algemeen komen de Menschen tot geenen gevestigden stand des levens, voor dat zy eenen aanmerklyken trap van jaaren bereikt hebben, en in verscheidene betrekkingen geraakt zyn, die de gelegenheden tot stoorenis en verdrietlykheden tevens vermeerderen. En hoe lang stellen verre de meesten het niet uit om hun' staat als gelukkig en naar wensch aan te zien! Zy hebben een groot gedeelte van hunnen leeftyd doorgebragt in het verzamelen van bouwstoffen, in het optimmeren van het gebouw huns aardschen geluks, mag ik zo spreeken, wat wonder dat zy zo laat denkende om 't zelve te bewoonen, wel dra verhuizen moeten! Wat wonder dat een Heer, die zyne jeugd in 't vaaren sleet, en zyne gevestigder jaaren in een vreemd land besteedde om schatten te verzamelen, als hy, in het vyftigste of zestigste jaar zyns Ouderdoms, in 't Vaderland wederkeert, geen reeks van jaaren genot van zynen arbeid hebbe! Wat won- | |
[pagina 215]
| |
der, dat een paar Egtgenooten, die, naa lang raapen en schraapen, eindelyk tot het besluit komen, om het endje levens gemaklyk door te brengen, door de kwaalen des Ouderdoms overvallen en buiten staat worden om het bedoelde genoegen te smaaken! Terwyl de verandering van levenswyze op zich zelve dikmaal niet weinig mede werkt, om hen het leven in ziekte of zwakheid te doen doorbrengen, zo niet om het zelve te verkorten. Ten anderen, worden de Menschen door den voorspoed teergevoeliger. Zy vinden zich zelden in ééns ten toppunte van geluk opgevoerd; by trappen komen zy tot den staat, dien zy den naam van den staat der vergenoeging geeven. Zy hebben veel al reeds eene merklyke maate van geluk genooten, eer zy zich voor zo gelukkig, zo gezegend, kennen; en in zulk een' toestand brengt de ongewoonte aan de slagen des tegenspoeds eene dubbele maate van gevoeligheid toe, dezelfde ramp, waar over zy nu bitter klaagen en morren, zou hen voorheen maar even aangedaan hebben. De oude Heer, die, in 't gezelschap, het geleedene Bankroet als eene onherstelbaare stoorenis van zyn aardsche genoegen aanmerkte, heeft, indien ik anders zyne omstandigheden weet, veele grooter verliezen geleden op een' tyd, dat hy 'er veel minder tegen bestand was. Verder moeten wy hier in opmerkinge neemen, dat een en het zelfde geval, door den samenloop van omstandigheden, een zwaarder vertoon geeven, dan 't buiten die omstandigheden gedaan zou hebben. Dat Egtelieden, ryk met tydlyke middelen gezegent, het verlies van een eenig Kind, naa eenige jaaren wagtens, overgewonnen, bitter zeer bitter valt, begrypt een ieder; maar hun komt, in de daad, niets anders, niets meer, over, dan duizend anderen, die hunne kinderen verliezen - En gelyk de gedagtenis des doods bitter is voor eenen, die het wel gaat in deeze wereld, die goede ruste heeft, en nog sterk is om spyze te neemen, volgens het woord van Jesus Sirach, zo vertoond zich ook het sterven van zulk een Mensch, harder, en het denkbeeld zyns doods wordt verswaard, door de tegengestelde denkbeelden van 't genot zyns levens. | |
[pagina 216]
| |
Oordeelt gy, myn Heer! deeze myne waarneemingen en aanmerkingen eene plaats, in uwen Denker, waardig, maak 'er dan gebruik van, gy zult dit doende verpligten.
Uwen Dienaar.
S.L. H...... 24. Juny. 1768.
De Schryver des Briefs, gedateert, Amsterdam, den 30 May, 1768, en ondertekend. A.Z, gelieve niet kwaalyk te neemen, dat ik denzelven geene plaats in myn Werk denk te geeven.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht. A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|