| |
| |
| |
De Denker.
No. 287.
Den 27 Juny 1768.
[De Gebroeders Pieter, Marten, Jan, Simon en Harmen, bandelen strydig met den last en instructie des Afgezants van hunnen Vader.]
O utinam terris pietas antiqua rediret,
Simplexque & nondum luigiosa fides!
Relligioque foret, non bella irasque fovere,
Quae Christi lacerant, heu sine fine! gregem.
| |
Myn Heer!
Dikwyls heb ik opgemerkt, dat, wanneer Uwe Vertoogen uit vertellingen bestaan, zy aan zeer veelen uwer Leezeren behaagen. Hierom heb ik my de moeite getroost van eene geschreeven vertelling, die onder my berust, te copyeeren, en aan UE. als wat nieuws mede te deelen: laatende het aan UE. over om 'er naar welgevallen mede te handelen.
Een zeer vermogend Heer was Vader van eene zeer talryke Familie, en behoefde in dat opzichte voor den Richter Gideon niet te wyken.
Deeze gantsche Familie woonde in dezelfde Stad. Doch de Vader hadt zich eene byzondere woonplaats, in een ander Gewest, verkoozen.
Op zekeren tyd, de Familie door haare losbandigheid zeer ongelukkig geworden zynde, hadt de Vader een buitengemeen en zeer aanzienlyk Afgezant, met vollen Last en Instructie gezonden, om alles weêr te recht te brengen: dat deeze Gevolmachtigde des Vaders gelukkiglyk verrichtte.
Na eenigen tyd vertoevens, keerde deeze Afgezant tot den Vader weder, geevende de Familie, uit naam van haaren Vader, deeze twee voornaame Regels om zich naar dezelve te richten: 1. Datze hem als Gevolmachtigden des Vaders moesten erkennen. 2. Datze ingetoogen en in onderlinge liefde leeven moesten. Voorts voegde hy hier by, datze meermaalen, om haare liefde aan te kweeken, eene eenvoudige Vriendenmaaltyd met elkander zouden houden; en datze, om haare verbastering in 't vervolg zoo veel mogelyk voortekomen, geenen van de Familie voor Broeders
| |
| |
of Zusters erkennen, noch aan die Liefdemaaltyd ontvangen zoduen, die hem niet erkennen, of zich aan losbandigheid in zelfen overgeeven wilden.
Na 't vertrek van deezen buitengemeenen Afgezant, ging het met de Familie eenigen tyd ongemeen wel, tot dat Hoogmoed, Heerschzucht, en Eigenbaat den algemeenen vrede stoorden.
Een van de Broederen, Pieter genoemt, werdt door Hoogmoed opgeblaazen, jeukerig naar Heerschappy, en begeerig om zich ten koste van de Familie te verryken en vet te mesten. Doch om in zyn ontwerp, dat hy gesmeed hadt, best te slagen, verborg hy deeze snoode beginzels onder den dekmantel van Godvruchtigheid. ‘Zoo lang,’ was het bedrieglyk voorwendzel, ‘de Groote Afgezant, als Gevolmachtigde onzes Vaders, onder ons verkeerde, ging alles volmaakt wel; men kon zynen monde raad vraagen. Best ware het, dat 'er nu nog één Opperhoofd over ons allen ware, die als zyn Ambassadeur en Stedehouder alle geschillen besliste. Vertrouwt my, daar gy aan myne ervarenis niet twyfelen kont, het Oppergezag, en onze Familie zal van alle doolingen vry blyven, en in Godvruchtigheid bloeien.’ Eenige Broeders hadden hier wel tegen, maar de meesten vielen Pieter toe, door den schyn geblinddoekt, en het bedrog niet merkende; of hoopende dat zy of hunne Kinderen in de Heerschappye succedeeren, en met hem den buit deelen zouden. Zie daar de Familie onder eene éénhoofdige Regeering gebragt, die de onfeilbaarheid voorwendde.
Wel ras kwam de Aap by Pieter uit de mouw kyken. De Hoogmoed vertoonde zich in 't aanneemen van weidsche tytels. Vorstelyke stoet, en diepe eerbe wyzingen. De Heerschzucht liet zich zien, in de twee eenvoudige Regels, tot een ontzaglyke menigte te doen uitdyen, en al wie tegen de gemaakte verklaaringen en bepaalingen kikte, van de Vriendenmaaltyd uit te sluiten, ja, te vuur en te zwaard te vervolgen. Terwyl de Eigenbaat, onder andere, kenlyk werdt, in veelerleie dingen, die nooit verkogt werden, op prys te stellen en overal Geld van te maaken.
Altyd waren 'er geweest, welken deeze heillooze afwykingen van de eenvoudige en Vaderlyke wetten hadt
| |
| |
verdrooten. Maar de magt van Pieter meêr en meêr toeneemende, durfden zy zich niet bloot geeven. Te minder nog daar Kerkers, Galgen, Raden, Zwaarden en Houtstapels, het lot der genen was, tegen welke Pieter het onkundig gros der Familie in 't harnas hadt weeten te jaagen, door hun den gehaatten naam van Haeretici te geeven; een naam, die niemant verstond, maar die ten minste tienmaal erger dan wreeden Dwingeland en Broedermoorder scheen te betekenen.
Daar de Dood evenwel, voor edelaartige Zielen, veel begeerlyker is dan de Slaverny, bestonden eindelyk eenigen het ondraaglyke Juk van Pieter, ten koste van al wat hun anders dierbaar was, af te schudden. Pieter liet zyn grofste geschut wel op hen los branden, maar zy hielden het echter manmoedig tegen hem uit. Pieter verklaarde hen eindelyk Bastaarden, en zy zagen zich genootzaakt eene byzondere Vriendenmaaltyd aan te rechten.
Braave Zielen waren 'er onder deeze Broeders, die Pieter wel Bastaarden, maar die zich zelven Gebeterden noemden. Men vondt verstandige koppen onder hen, die met de rest hunner Broederen op geen éénen dag waren te noemen. Deeze trachtten op eene zachte wyze alles tot de eerste zuiverheid en eenvoudigheid weder te brengen, maar helaas! te vergeefs. De Gebeterde Broeders toonden wel ras, dat zy meer de gedaante dan het wezen der zaake, meer het hoofd dan het hart verbeterd hadden. De bronnen, uit welke de voorige onheilen waren voortgevloeid, waren niet gedempt. Men zag wel haast de eigen Monnik; schoon in eene andere kap, zich, onder de Gebeterde Broederen, op het Toneel vertoonen.
Elk, die wat meêr dan zyn Broeder wist, yverde om eenen anderen Pieter te worden, om eenen naam en byzonderen aanhang te maaken.
Jan en Marten scheidden om beuzelingen van elkanderen, en schoonze elkander eenigen tyd den naam van Broeder bleeven geeven, hield echter elk met zynen annhang eene byzondere Maaltyd. Simon, weêr wat van deezen in begrippen verschillende, kreeg ook eenen byzonderen aanhang, en hield mede eene byzondere Maaltyd, terwyl de andere, hem en de
| |
| |
zynen, niet voor Broeders erkennen, noch ter maaltyd ontvangen wilden.
Wel haast vertoonde zich de eigen gebreken van Pieter onder de Gebeterde Broederen; doch die hadden nu andere naamen. Hoogmoed droeg den naam van een teder Gewisse, Heerschzucht van Yver voor de waarheid, en Eigenbaat van Zorge voor 't gemeene welzyn.
Geen van de Gebeterde Broeders wilden Pieter, niet zynen Aanhang, schoon deeze het Gezag van 's Vaders Afgezant erkenden, en alleen eenige eigen vonden by deszelfs voorschriften gevoegd hadden, voor Broeders erkennen Gelyk zy eerst van Pieter uitgescholden en met den monde onterfd waren, scholden zy, op hunne beurt, hem den huid nu ook vol, en verzekerden hem, dat hy niets van Vader zoude te baat hebben. Doch zy waren wel te scheiden, dewyl de een zich des anderen niet bekreunde. Hy was te hoogmoedig, maar zy waren te teder van gewisse om iets toe te geeven en met elkander te verzoenen.
De tederheid van gewisse ging by de Gebeterde Broederen zeer verre. Dat was de reden, dat Marten met Jan, schoonze malkander Broeders noemden, niet wilden eeten. Marten vreesde dat Jan, op 't laatst geheel de baas mogt speelen, en Marten wilde Marten blyven. Jan hadt ook 't ongeluk wel eens gehad van zyn teder gewisse als hoogmoed te vertoonen: Door een geringen Broeder van zynen aanhang met den gemeenzaamen naam van Broeder aangesproken zynde, hadt hy zich laaten ontvallen, ‘Ben ik geen mans genoeg om myn Heer genoemd te worden!’ Simon was nedrig genoeg, maar evenwel die paal moest daar staan. Zyn gewisse was zoo teêr, dat hy zelfs de zulken, die van zynen Aanhang waren, om wisjewasjes de maaltyd ontzei.
Dus waren de Gebeterde Broeders van het Juk van Pieter verlost, maar kreegen dat van anderen om hunnen hals. De meeste vonden en byvoegzels van Pieter werden verworpen, maar andere in haare plaats ingevoerd. In plaats van zich met de twee Regels, die hun van 's Vaders wegen voorgeschreeven, en die ook genoegzaam waren, te vergenoegen, maakte elke party noch verscheiden anderen. Toen men
| |
| |
met Pieter niet meer te schaften hadt, ging men malkander in de veêren zitten. Om geschillen, die niets ter zaake deeden, en onbeslist van hunnen Vader gelaaten waren, ontzeiden zy elkander de Liefdemaaltyd; weigerden malkander den naam van Broeder; kreeten elkander voor Haeretici uit; ja sloegen gewel-daadige handen aan malkanderen. Zoo schoon waren deeze Gebeterde Broeders gebeterd.
Onder den aanhang van Jan waren 'er, die anders dan hy dachten. 't Was een oud geschil, dat onder de aanhangeren van Pieter reeds voor eenigen tyd was begonnen, dat nog hing, en van hem, hoe streng een Keurmeester en hoe onfeilbaar hy ook ware, altyd onbeslist gelaaten was. Jan en de zynen beweerden, dat zy het geheim van 's Vaders Testament wisten, schoon zy zelf zeiden, dat dit een verborgenheid ware. Vader, zeiden zy, hadt aan eenige weinige, die niet beter dan de rest waren, zyne goederen uitgemaakt. Deeze lievelingen zouden alles maar alleen erven, terwyl de rest, schoon niet onwaardiger, niets ter waereld krygen, en zich derhalven niets dan schande, gebrek en elende voor te stellen hadden. Andere beweerden, dat niemant hier iets van wist: Dat men in zulk een geheim niet alleen niet indringen, maar gelooven moest, 't gene de Gevolmachtigde des Vaders verzekert hadt, dat Vader hun allen overeenkomstig met hun goed of kwaad gedrag zou handelen. Inzonderheid was 'er zekere Harmen, die dit laatste gevoelen, 't gene hy beweerde het oudste te zyn, verdedigde. 't Geschil werdt hevig. De navolgers van Jan eindelyk, door aardsche macht en grootheid ondersteunt, veroordeelden de anderen als gevaarlyke en ondraaglyke Haeretici, ontzeiden hun de Vrienden-maaltyd, stieten hen uit hunne broodwinningen, straften hen met geldboetens en gevangenissen, en maakten 't hun zoo bang, dat veele genoodzaakt waren het haazepad te kiezen. Zoo moest Harmen het onderspit delven, en de haan van Jan kraaide Koning. Jan hadt zulk eene barbaarische behandeling in Pieter wel gewraakt, maar Pieter was een Gek, en zoo was Harmen ook, maar Jan was wys, en 't was niet te dulden, dat de Gekken de Wyzen sloegen, maar
| |
| |
de Wyzen kwam het toe de Gekken te kastyden Pieter mogt van zyne onfeilbaarheid breed opgeeven, Jan was wyzer, die wilde niet staande houden, dat een mensch onfeilbaar ware, niemand wilde het tog gelooven. Hy en zyne maats drukten zich voorzichtiger uit. ‘Wy zyn feilbaar, zeidenze, maar wy weeten dat wy niet feilen’. Naar deezen Regel gingen zy ook te werk, en beslisten eens voor al het geschil, wat is Waarheid? Zy maakten een menigte van Artykelen, die men belyden, ondertekenen, en bezweeren moest, wilde men van hun voor Broeder erkend en ter maaltyd ontvangen worden. Dus scheidden zy zich geheel van de rest der Familie af, en werden eene Familie op zich zelven. Sommigen gingen zelfs zoo verre, dat zy staande hielden, dat al die buiten hun Genootschap waren tot de Familie niet behoorden. Dus vertoonden zy, schoon anders vermomd, de eigen poetsen, die Pieter gespeelt hadt.
De Navolgers van Harmen zoo smaadlyk, schoon naar hun zeggen onrechtvaardig, behandeld zynde, werden van elk verlaaten en als pesten geschuwd. Daar was niets zoo vuil, of men durfde het hun in 't aangezicht werpen, zelfs werdenze voor Vadermoorders uitgescholden. Na datze evenwel veel leets en lydens doorgeworsteld hadden, bragten zy het eindelyk zoo verre, datze ook onderling een Vriendenmaaltyd aanrechten. Onder deezen zyn 'er al mede die minder of meerder met het euvel van Pieter besmet zyn, en gaarne Meester over anderen zouden willen speelen. Doch echter kan men zulks, om de waarheid te zeggen, en de onderdrukten geen trap toe te geeven, van de gantsche Schaar niet zeggen. Zy hebben de gewoonte, dat, wanneer zy een Vriendenmaal zullen geeven, zy alvoorens door een Heraut laaten uitroepen, dat ze al wie van de Familie is, en zich by de twee Regels van den Gevolmagtigden houdt, voor Broeder of Zuster erkennen, en ter Maaltyd noodigen. Doch de meeste Herauten voegen by dit plechtig verzoek nog meêr andere, en wel zoodanige bepaalingen, dat het een Compliment zonder beteken's wordt, en deeze algemeene noodiging, of geene, of slechts eenige weinige van de Familie betreft.
De verstandigsten en braafsten onder de Familie,
| |
| |
van allerleien aanhang, zien wel, dat het met de zaak niet is zoo 't behoort, en wenschen wel, dat men tot de eerste eenvoudigheid en zuiverheid wederkeerde, maar zy worden geduurig in hunne pogingen, welke zynen dien einde aan wenden, gedwarsboomd. Zy hebben het algemeene vooroordeel regen. De meeste aanhang van Pieter en Jan zyn inzonderheid tegen hen in de weer. Die twee zingen denzelfden zang, en schoonze elkander vervloeken, ziet men echter datze in liefdeloosheid en onverdraagzaamheid op denzelfden leest schoeiën. Daarze maar konnen, gebruikenze dezelfde Streeken tegen hunne tegenspreekers: By de onkundige menigte maaken zy ze voor Haeretici uit, en by de groeten en machtigen voor vyanden van den Staat, onze dus by allen gehaat te maaken.
Zoo yvert elk voor 't gene hy voor zich zelven begrypt waarheid te zyn, en 't geen zy alle erkennen dat waarheid is, naamlyk dat zy malkander moeten lief hebben, wordt van niemant betracht.
Zy zyn alle Kinders van één en denzelfden Vader; elkanders vleesch en bloed; maar ééne Familie. En echter zyn zy zoo van elkanderen verwydert, datze veele byzondere Familien, die in 't geheel geen betrekking tot elkander hebben, schynen uittemaaken.
Een uit hun, die den vreede poogt te herstellen, heeft zynen Broederen hier over onder andere redenen, ook deeze volgende voorgehouden,
‘Om onze onderlinge liefde aantekweeken, wilde de Gevolmachtigde des Vaders, dat we met elkanderen Liefdemaaltyden zouden houden. Van waar komen wy dan aan de vryheid, om afzonderlyk en met uitsluiting van onze Broederen, dier gelyke Maaltyden aanterechten? wie heeftons die vryheid gegeeven? 't Is vierkant strydig met het bevel en met het verheven en uitmuntende oogmerk van den Gevolmachtigden. Hy wilde, dat wy met elkanderen Liefde maalty den zouden houden: wy houden aparte Liefdemaaltyden, waar aan we malkander met als Broeders willen ontvangen. Hy wilde, dat die Maaltyd dienen zoude om onze onderlinge liefde aantekweeken en te onderhouden: wy integendeel doen onze zoogenaamde Liefdemaaltyden dienen, om scheuring, tweedracht en partyschap te voeden, en eeuwig onder ons te doen duuren.
Gy zult my alle tegenvallen en zeggen, wy hebben uitdruklyken last van den Gevolmachtigden, om, ter voorkoming van onze verbastering, de schandvlekken der Familie van de Maaltyd uittesluiten.
Ik beken het Maar zyn zy alle schandvlekken van de Familie, die uitgeslooten worden? dan zyn wy alle schandvlekken, dewyl wy malkanderen uitsluiten: welk eene ongerymdheid!
| |
| |
Maar welke zyn 't, die wy recht hebben uit te sluiten? Die den grooten Afgezant niet als Gevolmachtigden onzes Vaders erkennen, en die losbandig leeven. Over de laatsten hebben wy geen geschil. Wat de eersten belangt; elk van ons beweert styf en sterk, dat hy Vaders Afgezant erkent. Wat willen wy meêr? Ja maar, zal elke party zeggen, dan moesten zy dat dus, en dat zoo begrypen. Maar wie heeft ons tot Meesters en Rechters over de Conscientien onzer Broederen aangesteld? Als men gevolgen voor gevoelens mag neemen, gelyk elke party in dit stuk doet, dan mag men dit Meesterschap, dat wy ons zo onrechtvaardig over onze Broederen aanmatigen, een voldoend bewys achten, dat wy den Gevolmachtigden in zyne waardigheid niet erkennen, dewyl wy ons in zyne plaats en in de plaats van Vader stellen, met ons een Rechterampt aan te matigen, dat niemand onzer toekomt.
Die derhalven verklaart, dat by den grooten Afgezant als Gevolmachtigden des Vaders erkent, moet, zoo hy niet losbandig leeft, voor Broeder van ons erkend, en tot de Liefdemaaltyd toegelaaten worden. Toen de groote Afgezant onder ons verkeerde, was hy immers met die eenvoudige betuiging, dat we hem in zyne waardigheid erkenden, te vreeden: Hy vroeg niet of wy het dus of zoo begreepen. Waarom willen wy verder gaan? Waarom willen wy ons een meerder gezag aanmatigen? Hoe durven wy zoo schriklyk Verwaand zyn?
Erkennen wy het gezach van Vader en van zynen Afgezant, laaten wy dan elkander liefhebben. De liefde is ons op het allerduurste aanbevolen. Allen erkennen wy, dat dit een gebod van onzen Vader, en onze onvermydelyke plicht is, dat wy liefde moeten hebben onder malkander. Laaten wy de losbandigen, maar geenszins de doolenden uit onze Broederschap weeren. Laaten wv bedenken, dat anderen eenig ongelyk aan te doen, om onderlinge verschillen, een bewys is van onze verbastering, terwyl Vader niemand om zyne doolingen zal onterven. Laaten we, daar wy allen Broeders zyn, die Vaders Afgezant erkennen, en maar ééne Familie uitmaaken, ook malkander aan onze liefdemaaltyden onthaalen, en eindelyk eens met elkander in onderlinge vreede leeven. Maar helaas! myne Broeders, zoo lang, vrees ik, als 'er nog zoo veel Diotrephessen onder ons zyn, zal de vrede niet getroffen worden.’
Of de Aanspraak van deeze vreedelievende Ziel min of meer van de Broeders zal aangenomen worden, dan of zy zullen roepen kruist hem, kruist hem, zal de tyd leeren.
Ik ben, enz.
V.
|
|