| |
| |
| |
De Denker.
No. 285.
Den 13 Juny 1768.
[Wy weeten niet hoe het met ons onmiddelyk na den dood zal gaan, echter weeten wy dat 'er eene Opstanding enz. zal zyn.]
O patria! ô ingens Divûm domus! aurea coeli.
Limina, spes nostrae metaque summa viae!
Ut te securi, post tot discrimina, tandem
| |
Myn Heer!
De ondervinding heeft my meer dan eens geleerd, dat 'er Christenen zyn, die, als zy van sterven spreeken, zich als Onchristenen en Ongeloovigen uitdrukken. Zekere Dame is als in den mond bestorven, ‘wy weeten niet wat 'er van ons na den dood zal worden, men mag daar wat van praaten, maar wie zal 't ons met zekerheid zeggen, doch laaten we evenwel maar goed doen, dat kan nooit kwaad.’ Een Heer van aanzien maakt, by gelegenheid, dat men over het een of ander sterfgeval met hem spreekt,
| |
| |
altoos deeze aanmerking, ‘ja, dat weetenwe, datwe alle sterven moeten, 't zal onze beurt ook worden, en dat zou nog niets zyn, alswe maar wisten waar na toe, maar dat weetenwe niet. Datwe sterven moeten weetenwe, maar hoe 't verder met ons gaan zal, weetenwe niet, dat is geheel onzeker.’ Zulk een taal is, echter, naar myn inzien, gantsch onbetaamelyk voor een Christen; en kan, voor onkundige en kleingeloovige Christenen, van zeer nadeelige gevolgen weezen. Dat Onchristenen en Ongeloovigen zoo spreeken is niet vreemd; maar dat zulke, die voor Christenen willen doorgaan, zich dus uitdrukken, is zeker te verwonderen, en geeft zulk eene grove onkunde, of verregaande ongeloovigheid te kennen, als met het Karakter van een Christen niet wel overeen te brengen is. Ik houd my echter verzekerd, dat de menschen, die ik bedoel, het zeer euvel zouden opneemen, indien men hen van Deïstery verdacht hield, of den naam van Christenen weigerde. Zy hebben plegtig belydenis gedaan van den Christelyken Godsdienst, en vieren met andere Christenen in het openbaar de gedachtenisse van Jesus dood. Zouden zulke menschen Deïsten zyn, dan waren het Deïsten zonder Conscientie, menschen, nergens in te vertrouwen, en gevaarlyk in de Sameleeving. Neen: Ik wil als een Christen, naar den aart der liefde, het beste van hun hoopen. Maar, zal ik ze dan als Onkundigen beschouwen? Hoe zou 't mogelyk zyn, dat menschen, dat Christenen, in alle andere zaaken vry wel ervaaren, in de voornaamste zaak, in den Godsdienst, zoo zeer onkundig zouden weezen? Ik mag ze dan aanmerken als menschen, die het buiten hunne schuld aan een goed oordeel hapert; zulke worden 'er tog, zelfs onder de Geleerden, niet weinig gevonden. Ik mag ze aanzien voor menschen, die het zekere met het onzekere verwarren, en dus alles voor onzeker houden. Doch daar zy echter aan de zaak van Godsdienst en Deugd nadeel toebrengen; daar zy door hunne losse taal, weetende of onweetende, het zaad van twyfeling en ongeloof in de gemoederen der zwakke Christenen werpen; zal ik my als een Christen tegen hen verzetten. Ik zal ze als Christe- | |
| |
nen, die niet wel over deeze zaak oordeelen, beschouwen, en hun, op die vooronderstelling, myne bedenkingen, ter hunner verlichtinge, mededeelen.
My is niet onbekend, dat 'er verschillende gedachten en gevoelens onder de Christenen zyn, wegens den staat der Zielen tusschen den Dood en het Oordeel. Want, om hier van het zoogenaamde Vagevuur niet te spreeken, sommige belyden te gelooven, dat de Zielen der Vroomen terstond na den dood ten Hemel vaaren, en die der Onvroomen naar de Helle, de strafplaats der Gedoemden, worden overgevoerd. Andere meenen, dat 'er een Middelstaat is, en beweeren, dat de Zielen der Godvrugtigen in een staat van Gelukzaligheid en Vreugde, maar niet in den Hemel, en dat de Ziel der Godloozen, in een staat van Rampzaligheid en Elende, maar niet in de Helle zyn. Terwyl wederom andere denken, dat de Zielen van alle Gestorvenen slaapen, of in een werkeloozen en gewaarwordeloozen staat zyn, enz. Doch dit zyn alle, naar myne gedachten, niet meêr dan gissingen, van meerder en minder waarschynlykheid. Want schoon voor elk van deeze opgenoemde gevoelens vry wat te zeggen is, koomt het my echter voor, dat niet één van deeze gevoelens als zeker gesteld kan worden, dewyl het God niet heeft behaagd, ons, door zynen Zoon, eene klaare onderrichting wegens den staat der Zielen tusschen den Dood en het Oordeel, als tot zyn oogmerk niet dienende, te geeven.
Zeer verschillende zyn de gedachten der Christenen ook wegens de Wyze der Opstanding. Men gelooft in 't algemeen dat die zelfde lighaamen, die we hier omdraagen, zullen opstaan; maar men verschilt over den zin, in welken zulks te verstaan zy, terwyl 'er ook andere gevonden worden, die meenen dat God onze Zielen met andere en geheel nieuwe lighaamen zal vereenigen. Zoo twist men ook over de hoedanigheden der opgewekte lighaamen, of de form en gedaante der lighaamen zoodanig zal zyn, dat wy malkander onderscheidenlyk zullen kennen, enz. Alle deeze Speculatien zyn ook, naar myne gedachten, zeer onzeker, en we hebben geen grond genoeg in de Christelyke Openbaaring, om het een of het an- | |
| |
der, deeze nieuwsgierige onderzoekingen aangaande, ontwyfelbaar vast te stellen.
Sommige myner Leezeren, die op hunne byzondere begrippen al te zeer gesteld zyn, zullen misschien denken, dat hier een Slang in het gras schuilt, dat ik zelf een van die twyfelaars ben, die ik kwansuis wil overtuigen, om, onder dien schyn, alles nog meêr op losse schroeven te stellen. Zyn al die gemelde zaaken onzeker, zal men denken, wel dan kan men ook wel zeggen, wy weeten niet wat 'er van ons na den dood zal worden, enz. Maar neen: Ik staa alleen toe, dat wy niet weeten hoe 't Onmiddelyk na den dood met ons gelegen zal zyn, noch welke en hoedanige lighaamen wy in de Opstanding zullen verkrygen, en of wy elkander kennen zullen of niet. Ja, ik meen dienst aan den Christelyken Godsdienst te doen met dit te stellen. Doch, schoon ik toestaa, dat wy niet weeten hoe het met ons onmiddelyk na den dood vergaan zal, ontken ik de zekerheid niet van eene algemeene Opstanding en eenen toekomenden staat van belooning en straf. Dit zyn twee verschillende zaaken. Wy mogen wegens onze lighaamen, uit het geene wy, ten aanzien van anderen, meermaalen hebben opgemerkt, besluiten, dat dezelve na den dood ontsloopt worden, dat zelfs de vaste deelen, de beenderen, binnen meer of minder omtrek van tyd, dat van eenige toevallige omstandigheden afhangt, weder tot stof en aarde keeren, waar uit zy genomen zyn. Wy mogen, door redeneering en ondervinding beide, opmaaken, dat, schoon de stof onzer ontsloopte lighaamen mag dienen, om vervolgens weder andere lighaamen van planten, dieren en menschen samen te stellen, die stof echter niet verminderd noch vernietigd wordt, maar in wezen overblyft. Doch ten aanzien van dit alles schynen wy weinig bekommerd te zyn; wy zyn meest nieuwsgierig naar den staat onzer Zielen, in welken toestand die zich onmiddelyk na den dood en voor het algemeene Oordeel zullen bevinden. En hier van weeten we niets met zekerheid te zeggen. Wy weeten niet eens wat onze Ziel is, hoe zouden wy iets van haaren staat na den dood weeten? Hoe zouden wy weeten in welk eenen zin die Zielen
| |
| |
gezegd konnen worden na den dood over te blyven? Maar wat doet dit tog ter zaake? Schoonwe dit niet weeten, wy weeten echter genoeg om ons gerust te stellen. Wy weeten dat we eens zullen herleeven om beloond of gestraft te worden. 't Is waar, wy weeten niet welke en hoedanige lighaamen wy in de Opstanding zullen erlangen; wy weeten niet of wy onze goede Vrinden zullen kennen, enz. Maar ik vraag wederom, wat doet dit alles ter zaake? Wy weeten dat we zullen opstaan om geoordeeld te worden en loon naar werken te ontvangen. Daar we het lighaam doorgaans maar als een Voer- en Werktuig van de Ziel aanmerken: Daar we de Ziel gewoonlyk voor ons beste deel houden, voor die IK, welken wy bedoelen, wanneer wy van ons zelven spreeken: daar koomt het 'er ook niet op aan, of wy in de Opstanding, juist in allen deele, dat zelfde lighaam, dat we hier hebben omgedraagen, zullen weder krygen: Of dat het uit een gedeelte van die zelfde stof bestaan zal, welke immer diende om onze aardsche lighaamen samen te stellen: Of dat wy niet alleen veranderde, maar zelfs geheel andere, geheel nieuwe lighaamen zullen erlangen. Dit alles, zeg ik, koomt 'er niet op aan, indien wy maar, 't gene zekerlyk geschieden zal, herleeven. Dit alles koomt 'er niet op aan, indien onze Ziel maar weêr een Voertuig, zoo ze het niet missen kan, heeft, om met genoegen te konnen werken, en gewaarwordingen van geluk en blydschap te smaaken. 't Koomt 'er al verder niet op aan, dat wy niet weeten van welk een maaksel onze lighaamen in den toekomenden en zekeren gelukstaat zyn zullen. 't Koomt 'er niet op aan, dat het onzeker is of de Gelukzaligen elkander zullen kennen; ja zelfs, om 'er dit nog by te voegen, dat het onzeker is, waar in eigenlyk de toekomende Gelukzaligheid bestaan zal, als wy maar verzekerd zyn, en dat zynwe, dat de waare Geloovigen zekerlyk eens een bestendig Geluk, dat voor redelyke wezens begeerlyk is, zullen deelachtig worden.
't Gene we dan gezegt konnen worden te weeten, en 't gene ook maar alleen noodig, en ten vollen genoegzaam is om geweeten te worden, koomt hier op uit: Wy weeten dat wy, na dat we gestorven zullen
| |
| |
zyn, eens, wanneer, is onzeker, maar op zekeren stond, welke eens zekerlyk komen zal, uit den doode opstaan en wederom herleeven zullen, om voor Christus als onzen Rechter te verschynen, en vergolden te worden naar datwe goed of kwaad gedaan hebben.
Ik zeg dat wy dit Weeten, en dit zeg ik tegen zulken, die zich den naam van Christenen toeëigenen. Jezus Christus, de Zoon van God, heeft dit met ronde en klaare woorden, niet eens, maar herhaalde reizen geleerd. Hier toe een lyst van plaatsen uit de Evangeliën by te brengen ware zeer gemaklyk, maar dit lydt de natuur van dit geschrift niet. Mogen wy Christenen dan niet zeggen, dat wy dit alles weeten, daar God, die de waarheid zelve is, ons zulks door zynen Zoon geopenbaard en bekend gemaakt heeft? Te meêr: Daar Christus ook, ter bevestiging van dit voornaame gedeelte zyner Leere, zoo veele wonderwerken heeft verricht: Daar de stipte vervulling van andere, door hem voorzegde, gebeurtenissen ons ten vollen verzekert, dat ook deeze, ter zyner tyd, ontwyfelbaar vervult zullen worden: Daar God, eindelyk, de waarheid van Jezus Leer, en dus ook van de gemelde byzonderheden, op het allerkragtigste heeft bevestigt, door hem uit den doode op te wekken, en in den Hemel te verhoogen.
't Is waar, wy hebben dit alles uit den mond van Jezus zelve niet gehoord. Wy gelooven het alleen op het zeggen van anderen. Maar van welke? Van zyne Apostelen, van zulken, die met hem gemeenzaam verkeerd, zyne Leer gehoord, zyne Wonderwerken, en de vervulling van eenige zyner Voorzeggingen gezien, en hem, na dat hy gestorven en begraaven geweest was, weder leevend bevonden, met hem, na zyne opstanding, gegeeten en gedronken, hem bevoeld en betast, en eindelyk, ten Hemel zien vaaren hebben. Zy derhalve, die den naam van Christenen willen draagen, konnen niet zeggen: ‘Dat zy niet weeten hoe 't met hen na dit leeven gaan zal’. Zy zyn 'er ten vollen van verzekert. Zy zyn verzekert dat dit hen door Christus van Gods wege is geopenbaard: En deeze hunne verzekering steunt op het verhaal van
| |
| |
de bevoegdste, oprechtste, geloofwaardigste en onwraakbaarste Getuigen.
Wy weeten wat 'er van ons na den dood zal worden. Want schoon men eene zaak zelf niet gezien noch gehoord heeft, kan men evenwel met waarheid zeggen dezelve te weeten, indien maar de Getuigen geloofwaardig zyn, die ons de zaak verhaalt hebben. Schoon een Hollander, by voorbeeld, nooit een voet buiten zyne Provintie gehad heeft, kan hy evenwel weeten dat 'er andere Landen en Steden zyn: Dat 'er een Engeland, Spanje, Vrankryk, dat 'er een Oost-en Westindie, dat 'er een China, enz. is. Hy weet dit alleen maar volgens het getuigenis van anderen, doch die Getuigen zyn onwraakbaar. Zoo ook, de Getuigen, die ons van de Godlykheid of Godlyken afkomst der bovengemelde Waarheden verzekeren, konnen het allerscherpste en naauwkeurigste onderzoek doorstaan. Zy waren Oor- en Oog-Getuigen. Zy hadden in hun getuigenis geen Waerelds eigen belang op het oog: noch konden dat op het oog hebben. Ja, in weerwil van verachting, vervolging, ballingschappen, gevangenissen, folteringen en pynigingen, en eindelyk, van de wreedste dooden, bleeven zy standvastig by het gegeeven getuigenis. Zy waren voor zichzelven zoo verzekert van eene Opstanding en eenen toekomenden staat van Geluk in een ander leeven, waar van we hier spreeken, dat zy met blydschap den dood te gemoet traden, als die een begin maaken zou van hunne Gelukzaligheid, van die onwaardeerbaare Heerlykheid, waar by zy oordeelden, dat al het lyden van deezen tegenwoordigen tyd als niets te achten was.
Ik roer dit alles maar als met den vinger aan, om dat ik voor menschen schryf, die den naam van Christenen willen draagen. Wat de Ongeloovigen en Deïsten belangt, deeze wys ik tot zoo veele deftige Schryvers, als, reets overlang, uitvoerige, en voor alle waarheidlievende, ook bondige en voldoende bewyzen voor de waarheid der Evangelische Geschiedenis, in hunne Schriften hebben bygebragt. Ook schynen deeze ongeneeslyk, dewyl zy zich niet schaamen, met hunne oude tegenwerpingen, die honderdmaalen
| |
| |
beantwoord zyn, geduurig weder voor den dag te komen.
Dat zy dan, die den naam van Christenen willen draagen, niet meer zeggen dat zy wegens het toekomende onzeker zyn. Wy weeten hoe het na den dood met ons gaan zal. Weeten wy weinig byzonderheden, wy weeten echter genoeg om ons van het kwaade af te schrikken en tot het goede op te wekken; genoeg om ons in het verlies van onze Godvreezende Vrinden te vertroosten; genoeg om ons tegen de vreeze des doods te wapenen, en deeze waereld, zyn wy anders waare Christenen, met eene ontwyfelbaare hoop op een eindeloos geluk te verlaaten. Wy weeten te veel van een toekomenden staat, en zyn van 't gene wy daar van weeten te wel verzekert, dan dat we zouden zeggen, ‘wy weeten niet hoe 't na den dood met ons menschen gaan zal’.
J.D.C.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|