De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Vervolg van No. 282, of van 't Historiesch verhaal, waar in sommige vertellingén, en het daar uit verspreid gerugt, als of in het Berigt, wegens den Filosoofischen oorlog in China, eenige Onwaarheden voorkoomen, worden getoetst.Even ongelukkig, en strydig met de Chineesche Jaarboeken, is die Vertelling, van den Vriend, met zynen ontzaggelyken ronden hoed, dat niet de Preciesen, of de Keizer en Grooten des Ryks, door derzelver opstooking en aanhitzing, maar de Eclectici zelven, de oorzaak zyn, dat hun eenige voorregten, van 's Keizers wege, onthouden worden. Dat den Eclectici, in die eerste tyden, toen de Preciesen het magnificat in handen kreegen, en sedert, verscheidene Moeielykheden zyn overgekomen, door hun vrymoedig te gemoet te voeren, dat sommigen, [sommigen, en niet allen, want zy houden veelen, van de Sekte der Preciesen, voor zeer braave, eerlyke en agtenswaardige Filosoofen,] dat sommigen, onder hen, regte Knoeiers en onbeschofte lompe Vlegels zyn, die geene Filosofie verstaan, noch hun fatsoen weeten te houden, is, uit de Geschiedenissen, eene bekende Zaak. Dat zy zich derzelver haat op den hals gehaald, en somtyds deerlyk gehad hebben, om dat zy niet zwygen konden, maar, met | |
[pagina 170]
| |
eene regt Filosoofische hartelykheid, hen onder het oog bragten, dat zy dikwyls, in 't bestryden hunner Medefilosoofen, wapenen gebruiken, die geen' Filosoof, die zyn karakter kent, passen, kan geen mensch, die de Chineesche Jaarboeken geleezen heeft, ontkennen. Buiten dit vind ik niet, dat de Eclectici, als Filosoofen, den Preciesen ooit eene stroo in den weg hebben gelegd. En dit meenen zy, dat zy, volgens de wetten van China, en die van den grooten Confusius, hun niet alleen mogen, maar zelfs moeten, te gemoet voegen, en onder het oog brengen, om, als regtschapene Filosoofen, de eer van hunne orde optehouden. All' wat hun derhalven ooit kwaads is wedervaaren, hebben zy zichzelven niet te wyten, maar hunnen Broederen, den Preciesen, dank te weeten, die niet willen, die niet verstaan, dat hunne Leer tegengesprooken, en hunne laage, en geen' regt Chineesch Filosoof passende, handelwyze, ter hunner verbetering, en tot een' afschrik voor anderen, ten toon gesteld, wordt. Strydig met de Chineesche Geschiedenissen is, ook de Vertelling, van dien Vriend, dat de Preciesen nooit hebben ondernoomen, en zelfs nimmer in den zin gehad, de Eclectici, over de waarheid en valschheid van zekere Filosoofische Stellingen, by den Keizer, gehaat te maaken, noch hun eenige moeite hebben aangedaan, dewyl de Jaarboeken, op hondert plaatsen, het tegendeel verzekeren. Ik kan niet begrypen, hoe men den goeden man zulks heeft durven op de mouw spelden. In de eerste tyden, toen de Keizer zich al te verre, met de Heeren Filosoofen, hadt ingelaaten, wisten sommige Preciesen, door het Gemeen optestooken en aantehitzen jegens allen, die den Baard niet geheel, in 't wilde, wilden laaten groeien, het zoo verre te brengen, dat allen Filosoofen, die zich lieten scheeren, het neemen van Proeven, met gewelt, belet wierdt. Daar zyn verscheidene aanzienelyke Familien, in China, wier Voorvaders in die booze tyden geleefd hebben, onder welken de oorsprongelyke stukken en echte bescheiden, van 't gebeurde, ten deezen tyde, nog voor handen zyn. Ook zwerft 'er nog een Oud Ge- | |
[pagina 171]
| |
schrift in China, waarin men heeft zoeken te bewyzen, dat, indien men anders het gezag der Baarden niet kan doen gelden, men dezulken, die zonder Baarden op straat koomen, kort weg, tot eer van Confusius, den hals behoort te breeken. Ik zelf heb 'er een afschrift van. Men vertelt, dat hetzelve nog, by eenige weinigen van hunne sekte, in zeer groote agting is; doch voor de gegrondheid dier vertelling durf ik niet instaan. Zeker is het, dat die wyze van Filosofeeren by den Keizer, en Grooten van 't Ryk, nooit ingang vondt, en altoos, tot heden toe, als strydig met de Leer van Confusius, is aangezien. Eenige Knoeiers, onder de Baarden, leidden zich sedert toe, om de Proeven der Eclectici, voor allergevaarlykste nieuwigheden, uittekryten, waar door zy dan, somtyds, wisten uittewerken, dat het verspreiden van dezelven hun verbooden wierdt. Voor weinige Jaaren hadden zy het, mee een'jong Filosoof, onder de Eclectici, (in 't noorden van China,) weder zoo verre gebragt. Doch de Keizer bemerkende, dat zy dien Heer die poets gepleegd hadden, enkel om dat hy hadt aangetoont, dat geen Filosoof, met andere wapenen, dan die van 't gezond verstand, en goede bewyzen, volgens de Voorschriften van Confusius, en de Wetten van 't Ryk, mag stryden, is hem eenige Jaaren daarna, van 's Keizers wege, wederom vergund, met het neemen van Proeven, als voorhenen, wederom voorttegaan. Hy heeft een' grooten naam in China. Sommige Grooten van 't Ryk vereeren, somtyds, zyne Lessen, met hunne hooge tegenwoordigheid. Dit doet de blinde aanbidders van 't gezag der Baarden bedugt zyn, dat het wel konde gebeuren, dat men eerlang, gelyk in voorige tyden, verpligt zal zyn, in dezelfde Kollegien Proeven te doen, en in dezelfde voorregten, met elkanderen, te deelen. Om dat voor te koomen heeft men, meermalen, van de zyde der Precisen, zoeken te bewyzen, en is onlangs, (in dat zelfde noorder gedeelte van 't Ryk, kort nadat gemelden Heer' het doen van Proeven wederom, van 's Keizers wege, vergund was,) staande gehouden van een' dikken groven Karel, met eenen allerverschrikkelyksten haveloozen Baard, dat de Preciesen boven Eclectici, boven den Keizer en allen | |
[pagina 172]
| |
zyn, en hadt de onbeschaamdheid, nadat hy, met het Wetboek van Confusius onder den arm, bykans een uur, de Stad, met een troep jongens agter zich, hadt doorgewandeld, den Raad, op de Raadkamer, toetevoegen, dat de Preciesen, volgens de Wetten van Confusius, regt hebben, den Keizer, en de Grooten des Ryks, naar hunne pypen, te doen danzen. Sedert wordt 'er van 's Keizers wege zeer naauwkeurig gelet op de gesprekken, redeneeringen, en onderneemingen dier Heeren. Zy gaan ondertussen hunnen gang, om hunne Medepreciesen, die 'er een weinig zindelyker, dan zy, uitzien, het neemen van Proeven, in hunne Kollegien, te beletten, en de Eclectici, als zy, met hunne Baarden en Knevels, eens hartelyk lagchen, straks uit te maaken voor al wat lelykis. Want sommigen, hoe onbegrypelyk het ook schynen moge, (tegen het verspreid gerugt, door den Vriend met zyne kastanje donkere paruik, als of zulks een kwaadaartig voorgeeven, van de zyde der Eclectici, zou zyn,) sommigen, onder hen, zyn zoo verzot op lange ruige Baarden, en een paar ontzaggelyke Knevels, dat zy waarlyk in zoo verre, de Wysbegeerte in dezelven stellen, dat de geenen, die 'er met het mes, of de schaar, aankomen, en alles niet, geheel in 't wilde, laaten wassen, by hen geene waardige leden van hun Genootschap kunnen zyn. Een oud Man, in de voorige eeuw, een eerwaardig Gryzaard, by de tagtig jaaren, hadt met grooten roem, en eene algemeene toejuiching, zelfs van de Allerpreciesten, onder hen zyn leven byna ten einde gebragt, met Proeven, in hun Kollegie voor jonge Filosoofen, te doen, en zelfs sommigen van zyne waarneemingen, tegen die van de Eclectici, waereldkundig gemaakt. Wat gebeurt 'er? De oude Vader hadt, in zynen ouden dag, het ongeluk, te ontdekken, dat het Wetboek van Confusius vryheid geeft, naar welgevallen, den Baard en Knevels een weinig te besnoeien, of geheel in 't wilde te laaten groeien, eenige koorden van den Tabbaard aftetarnen, of ze 'er allen aan te laaten, en vier, zes of agt kwasten aan de Muts te draagen. Dit werdt, van eenige Preciesen, zoo euvel opgenoomen, dat zy den ouden Heer het doen van Proeven, in hun Kollegie, wis- | |
[pagina 173]
| |
ten te beletten. Op een der Eilanden, (in 't zuiden van China,) zyn twee soortgelyke gevallen, omtrent dien zelfden tyd, met twee jongere Filosoofen, gebeurd. Die beiden, nog gelukkig, in spyt der Preciesen, naderhand, van 's Keizers wege, wederom in hunne waardigheden, zyn hersteld. Zelfs is een van hun, door den Keizer, op eene byzondere wyze begunstigd, en tot den eersten rang onder de Preciesen verheven. Een geheel Genootschap van hunne Sekte, (in 't noorder deel van 't Ryk) zogt, ten dezen zelven tyde, uittewerken, dat alle de Aanhangers, en Begunstigers, van dien ouden Vader, en twee jongere Filosoofen, als Vyanden van Confusius, uit hunne Gemeenschap, uitgebannen wierden. Doch dit is hun mislukt. Nog onlangs hadden zy eenigen van hunne Medefilosoofen, om dat deezen zich in eenige weinige kleenigheden, naar hunne grilligheid, niet wilden schikken, den voet geligt, was 'er niet, van hooger hand, in voorzien. Zy dulden niet, dat iemand een hairbreed van hun verschilt. Hunne Medebroeders, die gaarne wat hebbelyker, dan zy, voor den dag zouden koomen, durven zich niet een weinig oppoetzen, om moeielykheden voortekoomen. Myn Neef, Verus, die eenige jaaren in China is geweest, heeft my verscheidene gevallen van de onbegrypelyke preciesheid deezer luiden, tot de geringste kleenigheden toe, verhaald, en, meer dan ééns, verteld, dat hy hen dikwyls heeft zien stampvoeten van kwaadheid, als iemand van hunne Sekte, een weinig knapper en schappelyker, dan zy gewoon zyn, durft voor den dag koomen. Sommigen zyn schrikkelyk morzig. In hoe verre de Vertelling op de waarheid gegrond is, dat het de Eclectici niet te doen is, om in vreede met de Preciesen te leeven, maar hun oogmerk, om, met de Preciesen bevredigd zynde, en hun vertrouwen gewonnen hebbende, hen te foppen, den baas over hen te speelen, hen van hunne voorregten te berooven, en zichzelven in derzelver bezit te stellen, in hoe verre dat voorgeeven, van den Vriend, grond van waarheid heeft, kan ik niet zeggen Dit weet ik, dat ik nooit eenig geschrift, daar men staat op kan maaken, heb geleezen, dat dit hun boos oogmerk is. | |
[pagina 174]
| |
Sommige Baarden, daar hy, waarschynelyk, zyne vertelling van ontleend zal hebben, hebben dien lak den Eclectici, misschien duizendmaalen, zoeken aantewryven. Doch, zoo veel ik, uit echte stukken, heb kunnen nagaan, wordt dit van de zyde der Preciesen voorgewend, niet, om dat zy zulks, in goeden ernst, gelooven, maar om, kleen en groot, een slegt denkbeeld van de Eclectici inteboezemen, en daar door voortekoomen, dat 'er nooit aan een vergelyk tusschen partyen, van hooger hand, gearbeid wordt. Vreezende, dat, indien het daar toe kwam, dat Partyen, in dezelve Kollegiën Proeven mogten doen, dat, over vyfentwintig Jaaren, geen Filosoof, in gansch China, zou durven op straat koomen, dan ordentelyk geschooren en zonder knevels, uit vreeze van uitgelagchen te worden. De Keizer, en de Grooten van het Ryk, zyn 'er op gezet, dat de Filosoofen hebbelyk voor den dag koomen, elkanderen, ter oorzaak van de Filosofie, nooit toegraauwen en snaauwen, noch hunne party, door het geschreeuw van ‘Onraad, Onraad, het Ryk is in gevaar, Confusius wordt gelasterd,’ de hand boven het hoofd zoeken te houden, maar dat zy zich, als eerlyke Filosoofen, aan de onfeilbaare uitspraaken van den grooten Confusius onderwerpen, zulks van elkanderen, die hetzelve betuigen te doen, gelooven, en, voor het overige, vriendelyk behandelen, met agting bejegenen, en, als het de eer der Filosofie betreft, en de deugdelykheid van hun Karakter, voor de vuist, zonder iemand te ontzien, te zeggen, daar het op staat. Ik heb, in de Chineesche Jaarboeken, niet gevonden, dat de Eclectici zich, in deezen, niet getrouwelyk van hunnen pligt kwyten. En derhalven kan ik niet begrypen, waar die vriend, met zyn uitgestreeken weezen, van daan heeft, dat het zoodanig met de Eclectici in China staat geschaapen, dat het hun geraaden is, te zwygen: daar zy niets zeggen, 't geene hun, als Filosoofen, volgens de wetten van China, en die van den grooten Confusius, niet vry staat: en zich, met de Rust en Vryheid, die zy genieten, te vreede te houden: dat zy doen zoo goed als zy kunnen; en waar voor zy den Vorst, en 's Lands Grooten, van | |
[pagina 175]
| |
ganscher harten, danken; verklaarende rond uit, dat zy het voor eene onvergeeflyke laagheid van Geest zouden houden, indien zy aan hunne Medebroederen, den Preciesen, deswege eenige betuigingen van erkentenis deeden: en blyken te geeven, dat zy de Pligten van een' goed Burger weeten en betragten: daar het, uit de Geschiedenissen, onbetwistbaar is, dat de Eclectici altoos getrouwe Onderdaanen van den Keizer zyn geweest, en de belangen van zyne Majesteit, de voorregten van het Ryk, en de Filosoofische vryheden, als regtschapene Chineezen, geduurende, en sedert, den Oorlog met de Tartaaren, tot heden toe, met een' onbezweeken heldenmoed, hebben zoeken te bevorderen, te verdedigen, en te beschermen. Die Vriend zal zulks, waarschynlyk, van de zyde der Preciesen, hebben, daar hy ook buiten twyffel van heeft, dat de Eclectici, (daar geen waar woord aan is,) den Keizer doen voorkoomen, als een Begunstiger, Voorstander, en Beschermer, van een deel zotte Filosoofen, die de Wysbegeerte in den Baard stellen. Neen! zy zeggen dat de Keizer veel van hebbelyke Filosoofen houdt. 't Is kwaadaartigheid. Met dergelyke uitstrooizels zoeken zy de Eclectici bang te maaken, en den Keizer tegen hen te verbitteren. Het verscheelt hen niet, wat zy uitbraaken, als zy de Baarden maar in 't wilde mogen laaten groeien, en over de Eclectici den baas speelen. De Vertelling van den Vriend, wegens de Generaals, die met hunne Strooppartyen op de been zyn, ten opzigte van het waar oogmerk, waarom zy de wapenen hebben opgevat, vindt, zoo veel my bekend is, by zeer weinigen, in het Ryk, geloof. Van den kant der Preciesen wordt wel voorgewend, dat zy een regt Filosoofisch oogmerk hebben: Liefde voor de Eclectici, en Hoogagting voor Confusius, dien zy willen, dat door het afknippen der Baarden gehoond, onteerd, en gelasterd wordt. Doch van de zyde der Eclectici wordt dit tegengesprooken. Die, (zoo als in myn voorgaand BerigtGa naar voetnoot(*) gemeld is,) wel meenen te weeten, dat verlegendheid, dat de Baarden zullen af moeten, daar van de reden is, om dat sommigen, in hun eigen lighaam, schynen overtehellen, om zich een weinig or- | |
[pagina 176]
| |
dentelyk opteknappen, en zelfs eenigen van hun, (zoo als men vertelt,) reeds geheele enden van den Baard en Knevels hebben afgeknipt, indien de Keizer hen de hand niet boven het hoofd houdt: op wiens hulp en ondersteuning zy hunne hoope vestigen. De tyd zal alles leeren. De Hemel geeve, dat het niet, gelyk in vroeger dagen, tot een hoofdtreffen moge koomen! Dat zyne Excellentie, die man voor man wilde laaten zweeren, om de Baarden te laaten groeien, zoo lang zy wassen kunnen, om te ontzaggelyker in 't veld te koomen, totaliter is geslagen, wordt, (tegen het voorgeeven van uwen vriend,) geconfirmeerd; ook is 'er, tot nog toe, niets strydig met het gerugt, dat hy Krygsgevangen is, uit China geschreeven. Brieven over Denemarken bevestigen zulks. 't Is waar, dat hy in zyne Aanspraak tot het Volk, om hetzelve tot den Stryd aantemoedigen, heeft laaten invloeien, dat alle Filosoofen in hunne Kollegien, ordeshalve, eenige Wetten moeten hebben, om volgens dezelven te Filosofeeren. Of zyn oogmerk in het opvatten der wapenen, zoo als u verteld is, onder anderen, is geweest, om de Eclectici daar toe, met gewelt te dwingen, is my met geene genoegzaame zekerheid gebleeken. Die weet ik, dat de Eclectici zich eerder zouden laaten doodslaan, dan daar toe zyn te brengen. Ik weet, van goederhand, hoe zy over dat punt denken. ‘Beter Wetten’ zeggen zy, uit eene mond, ‘dan de groote Confusius ons gegeeven heeft, kunnen wy niet maaken. Omtrent punten, waar van wy, in zyn Wetboek, duidelyk onderregt zyn, is zulks, volstrekt, vergeefs en overtollig. Omtrent stukken, die duisteren ingewikkeld zyn, zouden wy ons, door ons nieuw Wetboek, ligt in gevaar brengen, om vlak strydige Leeringen, met die van Confusius, in onze Kollegiën, te leeren. Confusius alleen is onze Meester. Zyn onfeilbaar gezag erkennen wy. Aan hetzelve onderwerpen wy ons. Niets is, behalven zyne uitspraaken, van een verbindend gezag. Wy verbinden ons derhalven aan niemand, dan aan Hem; waar by wy ons, toe nog toe, wel bevonden hebben. Wy zyn Chineezen. Wy laaten ons door niemand ringelooren.’
Cmz. |