De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Myn Heer Denker!Democritus, de Zeeden der Menschen beschouwende, vondt die zoo dwaas en belagchelyk, dat hy 'er geduurig het onderwerp zyner bespotting van maakte; en de Geestryke Fransche Digter Boileau, wiens Satirique Versen ieder billyk admireeren moet, heeft over dat onderwerp byna alles gezegd, wat men van het schranderste Vernuft kan verwagten, om ons van de Zotheden der Menschen te Overtuigen. Het geen ik dan onderneem U deswege te berigten is niet nieuw, doch vermids de Dwaasheid van 't Menschdom een onuitputtelyke bron van Stoffe tot bespotting is, en myne eigene Zotheid my de eerste aanleiding gegeeven heeft, om op die van anderen nauwkeurig te letten, heb ik het durven waagen U de volgende Aanmerkingen mede te deelen. Indien Democritus thans leefde, hy zou nog veel meer Stoffe tot lagchen vinden dan in zynen tyd. De waereld wordt hoe ouder hoe gekker. De hedendaagsche kleding zou die goede Filosoof geen oogenblik in rust laaten. My dunkt ik hoor hem lagchen, dat zyn lever schudt, zoo dikwyls ik my verbeeld, dat die oude eerwaardige Gryzaard een Petit Maitre, in de maand January, drie | |
[pagina 146]
| |
uuren, onder de handen van een' Friseur, ziet zitten krimpen van koude, om zyn Hair als de Kuif van eene soort van Papegaaien (Caquetou) te doen krullen, terwyl hy over zyne Coëffure wordt bespot van eenen die, om zyn Hoofdschedel te dekken, eene Paruik draagt, die men van verre voor eene Lammeren vagt zou aanzien, en waarin meer regels krullen zyn dan sporten in eene ladder; en hoor hem uitroepen: ‘deeze menschen zyn beiden van hun verstand beroofd’. Maar hoe groot zou zyne verwondering niet weezen, indien men hem onderrichtte, dat deeze menschen, beiden evenveel glorie stellen in hun verschillend Hoofdhulsel; dat de Petit Maitre zich laat Coëffeeren als een Caquetou, om zich aangenaam by de Dames te maaken, en dat de Pedant geene geringe Verdiensten verkrygt door zyn Wolbaal, die hem in den Winter met een voor Schoudermantel verstrekt, en waar in zyn weezen bynaa Caché is. Demokryt zou geene minder stoffe tot lagchen hebben als hy de Petit Maitre voor den Spiegel zag staan, gecharmeerd op zyn Coëffure à la Caquetou, en zyn bevallig Air admireerende, terwyl de Pedant met zyn Palmhoute Paruik zich over zyn Deftig Hoofdciersel en staatige houding verwondert, en zich verbeeldt verre boven de rest van 't menschdom verheeven te zyn. Waarlyk, myn Heer! indien het belagchelyk is, dat een Petit Maitre zyn Hair laat krullen als de Kuif van eenen Papegaai, en alle zyne Glorie stelt in zyn' Toupet en geaffecteerde manieren; de Pedant, die alle zyne Verdiensten ontleent van zyn Paruik, van zuiver menschen hair, waar van de eerste Eigenaar, op wiens kop het gewassen is, dikwyls aan de galg hangt, is niet minder ridicul, dewyl de | |
[pagina 147]
| |
Laatste zoo wel, als de Eerste, zich bespottelyk aanstelt; de Petit Maitre door zyne verwyfde opschikking en geaffecteerde houding en manieren, die hy als natuurlyk wil vertoonen, alhoewel hy geen' éénen pas doet of de minste geste maakt, die hy niet voorheen bestudeerde; de Pedant door zyne groote verwaandheid, want schoon het zyn toeleg niet is om Conquettes by de Dames te maaken en het hart van eene belle brunette, of eene charmante blonde, te winnen, (want hy houdt van geene Amourettes,) zoo is het echter zyn oogmerk de geenen, die het geluk hebben zyn' persoon te naderen en hem te hooren, door zyne deftige houding, en pedantesque manieren, voordeelige gedagten in te boezemen van zyne gestrenge zeeden en diepe geleerdheid, daar het nogthans dikwyls gebeurt, dat 'er onder die palmhoute paruiken alzoo weinige harssenen en ruim zoo veele ondeugden huisvesten als onder eene Coëffure à la Caquetou of à la Grecque. My geheugt nog het Eerwaardig Kopstuk van een' Voetiaanschen Broeder Diaken, die een nieuwe Ecclesiastique Paruik opgezet had, en daar mede de revuë passeerde voor zyne geliefde Egâ, die, naar den zin zyner Echtgenoote nog een duimbreed te kort en dus als te waerelds was, schoon zyne Eerwaarde zich naauwelyks kon nederzetten, zonder het agterste gedeelte te bezitten, terwyl de man bezwaarlyk zyn' naam kon zetten, en zoo dikwyls zyne Eerwaarde kollekteerde het zakje sprak, en daar door de uitgave voor de Paruik, binnen weinige weeken, tien dubbeld inkreeg. ‘O! Dwaasheid! o! waereld vol Zotten!’ zou die goede Filosoof uitroepen, indien hy eens, by plegtige gelukwenschingen, in volkryke Steden, | |
[pagina 148]
| |
was, en dan de beweging zag; hy zou vraagen: ‘wat beduidt dat geros van zoo veele superbe en brillante Equipagien, waar in ik menschen zie zitten, die door hun kapsel niet te distingueeren zyn van mannen of vrouwen?’ Maar hoe zou hy uitschateren, indien men hem antwoordde, dat dit Lieden du bon ton zyn, die reeds, voor dat Febus zyn hoofd ter kimme uitstak, zich onder handen van den Friseur bevonden; om zich te laaten accommodeeren en dernier Gout, ten einde by andere Lieden van smaak te gaan, die even gelyk als zy à la Caquetou, of à la Grecque, gecoëffeerd zyn, om aldaar eenige weinige woorden, binnen 's monds, te mompelen, die zy geen van beiden verstaan, geaccompagneert met diepe buigingen, en daarmede wederom te vertrekken. By eene dergelyke gelegenheid ben ik onlangs ooggetuige geweest van het volgende geval. Zeker nieuwbakken man van fortuin, van eene zeer laage opvoeding, om zyne Complimenten afteleggen by luiden van aanzien, was voor het eerste van zyn Leven behangen met eenen nieuwen rooden mantel, waar op de glans nog volkoomen was, en welkers gloed weêrstraalde op zyn aangezigt, daar de dauw van vergenoeging zich op verspreid hadt. De gratieuse houding, en het vrolyke gelaat van dien Heer, deeden my oordeelen, dat die roode mantel zeer gelukkige aandoeningen in zyne ziel deeden ontstaan; maar, o Hemel! hoe kort duurde dit genoegen! De goede man zag geen' mensch, stond geduurig stil om zichzelven te beschouwen, en juist, terwyl hy wederom stil stond en opgetoogen was van zinnen wegens de eer die hem door het draagen van zulken mantel te beurt viel, liep hem een Paruikmaaker van agteren tegen het Lyf, | |
[pagina 149]
| |
waar door het Wapen van den Paruikensmid levensgroote agter op zyn' mantel werdt gedrukt. Weg was wel all' het zielsgenoegen op dat oogenblik en werdt veranderd in eene naare droefgeestigheid, hy vloekte op den Paruikmaker, en begreep niet, zoo zeer was hy met zichzelven ingenoomen, dat zyne verwaandheid daar van de oorzaak was. Byna op het zelfde oogenblik zag ik een' Petit Maitre, heel driftig op zyne toonen loopende om eene Visite afteleggen, Charmant gecoëffeerd à la Caquetou, en Chapeau bas, terwyl hy van koude klappertande, door eenen lompen bakkers Mof, zoo'n onbeschofte Coëffure geeven, dat 'er eenige Veêren uit zyne Kuif vloogen en de geheele Toupet gederangeerd werdt. 't Is onbegrypelyk in welk een Transport dit Ventje raakte; Enragé de Colere bragt hy zyne hand op het gevest van zyn rappier en zwoer, dat, indien hy den tyd hadt, hy de bakkers mof zou enfileeren à son Epée over zyne impolitesse. ‘Jo politiek oder nicht (antwoordde de Mof) si müssen besser toezehn.’ Ondertusschen leverde dit een klugtig Aspect uit; een Petit Maitre, bien Coëffé, trippelende op zyne toonen, en Outré de Colere, in Querel met een' bakkers Mof, die met de grootste tranquiliteit, en zyn mond wyd open, zich verwonderde over de gramschap van zyne party, terwyl hy hem in zyne moffen taal toevoegde, dat ist jo doch zoo'n zaake nicht, si konnen je doch wel een bisgen ander meel op den kopf smyssen. Niet minder zou Demokryt moeten lagchen, wanneer hy der menschen zoo zeer van elkanderen verschillende en somtyds zotte wenschen hoorde, dan zou hy uitroepen, O! dwaas geslagt! wat moeten de Goden doen, om de menschen genoe- | |
[pagina 150]
| |
gen te geeven! De een wenscht om Oorlog, de ander bidt om Vreede; Terwyl de Leeraar smeekt om Liefde en Eendragt, bidden de onder zyn gehoor zittende Advokaaten en Prokureurs, waar by de Deurwaarders van de Hoven van Justitie en de Solliciteurs hunne smekingen voegen, dat hunne Naasten zich onderling door Dispuuten en Processen mogen ruineeren; De Predikant zendt zyne Gebeden ten Hemel, om eene langduurige Gezondheid voor zyne Gemeente aftesmeeken, terwyl de Heeren Doktoren en Apothekers bidden dat hunne Kalanten niet brandende Koortsen en kwynende Kranktens mogen bezogt worden, daar de Kristelyke Barbiers hunne gebeden onder mengen, dat wy Armen en Beenen mogen breeken; Terwyl de Leeraar, 's winters in eene snerpende koude of by harde Vorst, bidt om zagt en dooy weder, zitten 'er eenige Pelsemakers en Bontwerkers onder zyn gehoor, welken met all' hun hart bidden, dat het tot in de Maand April mag vriesen. Eindelyk, Myn Heer! indien Democritus eens hoorde dat een Fatsoenlyk man, die middelen genoeg heeft, om eene Belle Italiënne of eene Aimable Françoise, die van boven tot onderen met de allerlieflykste odeurs de Soubise geparfumeerd is, te maintineeren, een Philis verkiest, die naar Spiering en versche Zalm ruikt, en eene Geutplank of eene Stoep voor het zagte Zwaanendons prefereert, zou hy, ongetwyffeld, uitroepen, O groote Dwaasheid! Het menschelyk Geslagt is waarlyk zoo zot en bespottelyk, Heer Denker! dat, indien het waar is, dat 'er in de Natuur andere Weezens bestaan van verhevener staat dan de Mensch, en van zoodanige Zelfsstandigheid, dat zy nooit onder onze zinnen kunnen vallen en nogthans de daaden en | |
[pagina 151]
| |
handelingen der menschen zien, hoedanige weezens niet onmogelyk zyn in die onmeetbaare ruimte die ons omringt, indien 'er zulke weezens, zeg ik, zyn, dan moeten de daaden der menschen en de veranderingen, die op het Toneel deezer Waereld gebeuren, hun de allerklugtigste vertooning uitleveren, die men zich verbeelden kan. Onderstel eens, Heer Denker! dat die Weezens eenen zekeren trap van Kennis hebben, wat moet de Spheer, die wy bewoonen en waar op zich zoo veel Zotten bevinden, hun niet een divertissant Aspect geeven; Daar zien zy, by voorbeeld, eenen ouden Gryzaard, wiens Koffers overvloeien van dat heerlyk Metaal, het geene van ieder een', op onzen Aardkloot, zoo zeer bemind wordt, geen voet van zyn Graf zynde, zichzelven het noodige onthouden en met zoo veel iever schatten verzamelen, als of hy den Ouderdom van Methusalem zou bereiken; en waar toe? Om dat binnen een half jaar, door den dood, die groote goederen zullen koomen in handen van verre bloedverwanten, met welken hy in geslagen' vyandschap leefde. - Daar vertoont zich weder een ander oude Paay, die niet kan resisteeren aan de Charmes van eene Italiaansche Danseuse, en die, om zyne Jeune Maitresse te behaagen, zyne gryze Hairlokken laat Coëffeeren als een Caquetou, terwyl die Aimable Coquette den ouden Sul neemt, om voor zyne penningen eenen jongen Minnaar te koopen, die hem wel haast in de plaats van eenen Toupet als een Caquetou, een Hoofdcieraad als eenen noordschen Bok zal doen draagen. - Dan doet zich weder eene oude Matrone op, die door ouderdom haare voorste tanden verlooren heeft, haar bleek en berimpeld vel wasschen met Lait Virginal, en be- | |
[pagina 152]
| |
smeeren met Rouge de Theatre, terwyl zy voor haar Toilet zich een Air Mignonne affecteert, om het hart in den brand te steeken van eenen jongen Vivant, die, zoo als ik, helaas! zyne penningen in debauche verteerd heeft, en die zich verbindt aan dat oude Vel, alleen, om met haar Geld zyne vervallen' Finantie te redresseeren. - Daar zien zy weder eene Amourette van eenen ouden Gryzaard, die eerder eene Mumie, dan een levend Mensch gelykt, met den Bril op de neus, zyne jonge beminnelyke Vrouw, van Tweeëntwintig Jaaren oud, carresseeren, die hem de dierste betuigingen doet van haare Liefde, met verzekering, dat zy oneindig meer behaagen schept in de gryze Hairen en het kaale Hoofd van haar' Gemaal, dan in de verwyfde en tedere weezens-trekken van eenen jongen Petit Maitre, daar het nogthans geen half uur geleeden is, dat zy zich in de armen van haaren jongen Minnaar bevondt. Kortom, Heer Denker! daar gebeuren zo veel zotheden op de Planeet, die wy bewoonen, dat ik de geestige Heer de Fontenelle gaa consuleeren over zyne Entretiens sur plusieurs Mondes, of Verhandeling over verscheiden' Waereldden, om te hooren, of 'er geene is, wier bewoonders verstandiger zyn, en deugdzaamer onder elkanderen leeven, om my dan derwaards te begeeven; en my, het zy in Jupiter met zyne Vier, het zy in Saturnus met zyne Vyf Maanen, alzoo ik 's avonds dikwyls wat laat t'huis kom, en myn gezigt somtyds wat gebrooken is,) om my aldaar met ter woon neder te zetten. Maar 't is tyd dat ik afbreek, ik gaa op reis naar eene andere Planeet, en wensch U vaar wel.
L.J.C. * C. Amsterdam, den ... 1768. |
|