| |
| |
| |
De Denker.
No. 279.
Den 2 May 1768.
[Brief van J.S. waar in den Denker aangemoedigd wordt, om, schoon zyne goede oogmerken van zommigen gedwarsboomd worden, niet te bezwyken, maar met het bestryden der ondeugd ieverig voort te gaan.]
Quid verum, atque decens, curo, & rogo, & omnis in hoc sum.
| |
Myn Heer!
My is niet onbekend, Heer Denker! hoe voornaame Zedenschryvers, meer dan eens, hebben opgemerkt, dat wy, iemand raad geevende, eerst dienen te onderzoeken, hoe hy geraaden wil worden: dewyl de menschen, doorgaans, eer zy raad vraagen, reeds beslooten hebben wat te zullen doen; als mede dat ongevraagden raad meest altoos verwerpelyk is, wanneer dezelve niet strookt met het oogmerk des geraadenen. - Dan gy, myn Heer! die zo menigmaalen anderen met uwen raad gediend hebt, zyt zeker verheven boven het droevig zwak, om, wat 'er ook gezegd worde, uwen zin te doen, en het eens genomen opzet te volvoeren. Een mensch, die Denkt, weet dat anderen ook kunnen Denken en verwerpt dus alles niet, wat van eenen anderen komt, boven al niet, wanneer hy bespeurt, dat de overwinnende waarheid aan de zyde is des geenen, die hem ongevraagd, ongevergd, ten besten raadt.
| |
| |
Waar wil dit heen, zult gy misschien denken op 't leezen van den aanvang deezes Briefs? - Doch zit een oogenblik by u zelven neder, leg uw hand op uwen boezem, en vraag uw hart, in welke omstandigheden gy voortvaart met Denken, en ook uwe gedagten in 't openbaar mede te deelen? - Ik ben uw Vriend. Ik heb U meermaalen geschreeven, en Gy hebt myn schryven altoos verwaardigd met eene plaats in uw weeklyks halfblad. Ik schryf deezen; laat ik het, zonder omweg, rechtuit, zeggen; Ik schryf deezen om U af te raaden van met uwen arbeid voort te vaaren. - Gy staat versteld dit van uwen eigen kant te ontmoeten, die taal van uwen Vriend te hooren. Maar Gy zult myne redenen, zo niet voldoende, ten minsten gewigtig en uwer aanmerking waardig vinden. Kunt gy ze oplossen, geef dan deezen brief in 't licht met uwe tegenbedenkingen. Verscheiden' uwer Begunstigers hebben op dezelfde wyze, over dit stuk, gesprooken als ik U nu schryf. Hun en my zal uw antwoord welkom weezen.
Het genoegen hebbende van my onder uwe Correspondenten te moogen tellen, 't geen ik my tot eene eer reken, kunt Gy ligt opmaaken, dat ik niet onverschillig ben omtrent den Denker, dat ik my aantrek wat 'er van gezegd en geoordeeld wordt. - Uw Papier, Myn Heer! valt in zeer onderscheiden' handen, en wordt veel meer geleezen, dan men zou opmaaken uit het getaldergenen, die ter Boek winkel uitgaan. Door een genomen zal elke Denker, die in 't openbaar verschynt, ten minsten gerekend, geduurende de drie eerste dagen, om van de verdere niet te spreeken, tien lezers aantreffen. Die in één huis komen, en daar blyven, dienen het geheele huisgezin; die in publieque plaatsen verschynen vinden een onbepaalbaar getal van Leezers; en hoe veele worden 'er in Compagnie aangehouden, van huis tot huis zwervende. Ook vergaderen 'er, 's maandags avonds, gezelschappen, waar den Denker te leezen een vast gedeelte van het onderhoud uitmaakt.
Zeg niet dat ik, het getal uwer Leezeren vermenigvuldigende, eerder een denkbeeld opper om U tot schryven aan te moedigen, dan 'er van af te maanen.
| |
| |
Neen, Myn Heer! want wat betekent, bid ik U, een zo groot, ja een veel grooter getal, Leezers als zy 'er geen nut uit trekken, en als U deswegen zo veel meerder Smaads en Haats wedervaart. Dat dit het uitwerkzel is leeraart geen minder Leermeestresse dan de dagelyksche Ervaarenis. Gy moogt een' ernstigen of lagchenden toon aanneemen, uwe lessen in allerlei vormen gieten, uwe Landgenooten blyven die zy zyn. Denkers te laaten uitgaan, om het verstand te verlichten of het hart te verbeteren,
Is 't water dorschen en het strand met ossen ploegen.
Gy kunt hier op zeggen, dit zo zynde, ben ik egter onschadelyk; niemand lydt nadeel by dit bedryf. Ik wil dit toestaan: maar zult gy dan enkel onschadelyk weezen, myn Heer! en U zelven zo veel moeiten geeven? zult gy dit alles doen, en U zelven tot een voorwerp van Veragting en Haat maaken? In de daad, myn Vriend! schat uwen tyd te waardig, uwe rust te kostelyk, dan om langer Denkers te schryven. Zie die U Veragten met verontwaardiging en hun die U Haaten met edelen toorn aan. Schryf niet langer voor hun, die uwer Schriften onwaardig zyn, die, alleen op 't buitenlandsche gesteld, al wat op eigen grond groeit versmaaden.
Zal ik u, myn Heer! die koele Bejegening, die Veragting en Haat nader ontvouwen? 't Zal mogelyk niet noodig weezen; maar 't kan u gelegenheid geeven om 'er het uwe op te zeggen, indien gy mynen raadgevenden Brief met eenig antwoord verwaardigt. Ik waag het dan voort te vaaren.
Onverschilligheid is het gemeenste, Veragting en Haat het slegtste loon van uwen edelmoedigen arbeid. ..... Bloos niet dat ik dit dus onbewimpeld zeg. Ik hou 'er van om my klaar uit te drukken, - en stel niets dan waar van ik ook bewys kan opleveren. Zie hier 't zelve.
Klein, zeer klein, is het getal van Denkende weezens in ons Land: want hy is wel zeer verbysterd, die elk mensch voor een Denkend weezen houdt. Hoe veele uwer Denkers, 's Maandags morgens, by het
| |
| |
ontbyt boven gebragt, worden even werktuiglyk geleezen als de Thee gedronken, of met dezelfden aandagt ingezien als de Pyp gerookt. Zy hebben een Papier in handen gehad, waar op met groote letteren Denker stondt, en verder eene menigte kleindere letters, die beneden een vreemde spreuk gedrukt waren. Over deeze is hun oog gegaan, gelyk de wyzer over de plaat van een Horologie, en dit noemen zy den Denker geleezen te hebben. En dat slag van Leezers is, uitgenomen eenige weinigen, die met U kunnen Denken, de beste soort; van hun bejegent U goed noch kwaad. Hoe koel vatten zy het blad op! hoe koel leggen zy het neder! Dit zyn Leezers, waardig om 'er voor te schryven!
Verder wordt uw blad geleezen van Jonge Heeren en Juffers de Bon Ton, van smaak en vernuft; maar zy stooten zich aan uwe ernstige Vertoogen, en werpen ze met zo veel Versmaading weg, als of het een Preek was van een' ouden Mennisten Vermaander. Zy willen niets deftigs leezen, zy hebben, geloof ik, eene gelofte gedaan, om op niets ernstigs te denken. - Myne vrolyke Vertoogen, zultge mogelyk hier aanmerken, zyn egter van den smaak dezer wufte vernuften. Gy moogt U dit verbeelden, myn Heer! doch zy agten dat iemand, die zulke naargeestige onderwerpen neemt, als Gy doet, van de Bekeering en den Dood, niet recht en uit de borst, als men zegt, vrolyk kan weezen. Dus hebben zy een vooroordeel tegen uwe vrolykheid; zy vinden ze styf by de vrolykheid, die in de Fransche Schriften dartelt. De Schryver van den Denker moest, huns oordeels, meer in hunn' smaak vallen; hy is met zyn Broeder, den Philosooph, het eenige bykans, dat draaglyk valt te leezen, als men andere Schriften, die hier uitkomen, en geene vertaalingen zyn, in aanmerking neemt; hy is, zo 't schynt geen Vriend van de Predikanten, schoon hy somtyds zelf sermoent, en die stukjes, waar in hy de Geestelykheid beet neemt, zyn nog de besten. Dus spreekt dit geslacht van menschen van uwen arbeid. Is het dan niet veragtlyk in uwe oogen!
En juist wil het geval, dat Gy U, in het laatstge- | |
| |
melde stuk, waarin zy 't meeste van U houden, Haatlyk, schriklyk Haatlyk, maakt by een ander slag van Leezeren. Ten bewyze strekken, behalven veel loopende praatjes, de onlangs uitgekomene Letterkundige Brieven, welken U zo ruw aantasten, en met den ondergang dreigen. Gy hebt den Haat, den overfellen Haat, van een gedeelte der Geestlykheid U op den hals gehaald; en dus ook van allen (hoe groot is derzelver menigte!) die altoos onderwerplyk denken en spreeken, gelyk zy voorgegaan worden, die... laat ik liever een gevalletje vertellen. Onlangs las iemand een uwer Vertoogen in 't byzyn van een' vertrouwden Vriend, die het hadt medegebragt, maar toen een gemantelt en gebeft Persoon aanschelde moffelde hy het schielyk weg; en juist Beza Over het Ketterdooden digt by de hand hebbende, plaatste hy dit keurig stukje zo naby zich als of het zyn handboek ware, ydele schrik! de Moolyk die hem vervaard maakte was een Aanspreeker.
Ten besluite, myn Heer! overweeg hoe leelyk gy gebrandmerkt zult weezen, wanneer ge, ten zoen eeniger verbitterde Geestlyken, U genoodzaakt vindt met schryven op te houden. In de daad, myn Vriend! verschuil U in veiligheid eer het dreigend onweêr met alle verschriklykheid op U nederstort.
Zie daar 't geen ik noodig dagt U te schryven en te raaden. In verwagting dat gy myn' Raad zult opvolgen, of myne redenen, voor 't geeven van dien, ontzenuwen, teken ik my.
UE. Dw. Dr.
J.S.
Ik ben den Heer J.S. verpligt voor zynen vriendlyken raad, met zo veel hartlykheid gegeeven, en erken met dankbaarheid het belang dat hy in my en mynen arbeid stelt. Ik heb zynen raad overwoogen, maar de redenen, die strekken om dien aan te dringen, niet ten vollen wigtig bevonden: weshalven ik my gehouden agt myne tegen bedenkingen optegeeven.
Hy gelieft aantemerken, dat het getal myner Lee- | |
| |
zeren zeer groot is en hy vergroot het, binnen den tyd van drie dagen, tienmaalen boven het getal der Vertoogen, dat ter Winkel uitgaat. Ik geloof hy heeft daar in gelyk, en ik heb reden om my tienmaal meer te vergenoegen dan ik doe, als ik het getal der Vertoogen in aanmerking neem, dat verkogt wordt, en meer toe dan afneemt. - ‘Maar dat groote getal doet geen nut; myn arbeid is, ten hoogsten genomen onschadelyk.’ Dat myne Vertoogen dat nut niet te wege brengen, 't geen ik bedoel en van harten wensch, zal ik geenzins ontkennen: doch ik kan zo laag niet van myn' en myner Medehelperen arbeid denken, dat ik het alleen als een onschadelyk blad aanzie: dan waarlyk zou ik my myns werks moeten beklaagen, of alleen de vergelding zoeken in de bewustheid van 't goed, loflyk, Vaderland- en Godsdienst-minnend oogmerk, dat my alzins bezielt. - Doch ik meen goeden grond te hebben, om my te mogen streelen met het genoeglyk denkbeeld van nuttig geweest te zyn, nog te zyn en te zullen blyven, zo lang myne Landgenooten myne Schriften willen leezen. Geene schryverlyke verwaandheid doet my deeze taal spreeken. De ondervinding zou wel dra toonen, hoe het menschdom, dat nu oogschynlyk zo weinig nut van de Zedenschriften trekt, allengskens geheel zou verbasteren, en vervallen tot de drieste domheid dier eeuwen, welken als zodanig in de Geschiedschriften gebrandmerkt staan, wanneer die dagelyksche hulpmiddels hun niet voorkwamen: en ik meen myn aandeel in het opleveren daarvan niet te mogen ontveinzen, zonder my aan eene onvoegelyke geringagting van myzelven en van myne Correspondenten schuldig te maaken.
De hervorming der zeden, daarenboven gaat langzaam toe, en niet zelden volgt, op het dempen der eene ongeregeldheid eene andere, die weder nieuw werk verschaft. Deze gesteldheid der dingen te willen veranderen is eene loutere harssenschim: en, om dat dit onmogelyk is, geheel af te zien van iets, ter instandhouding van het goede en ter verbetering van het kwaade, aan te wenden, is even 't zelfde als alle de Geneesheeren voor onnutte leden der samenleving
| |
| |
aan te zien, dewyl ze geen middel weeten te vinden, om eene volmaakte gezondheid aan alle de leden van den Burgerstaat te schenken, en alle kwaalen te weeren. Met dit, allen niet in 't oogloopend, nut, 't geen misschien vry grooter is dan men zich verbeeldt, heb ik veel op; en 't geest my in 't algemeen de spoor om, met onvermoeiden yver voort te vaaren; terwyl enkele byzondere gevallen van uitgewerkt nut, die ter myner kennisse komen, het hunne toebrengen tot het verligten en vervrolyken van myn' arbeid. Welke genoeglyke Denkbeelden voor een gevoelig hart, Dien heb ik verlicht! Dien heb ik verbeterd!
Het getal myner onverschillige Leezeren moge groot weezen, ik staa het toe; maar zy kunnen, honderd en meer Vertoogen met de uiterste koelheid geleezen hebbende, door één enkeld Vertoog wakker gemaakt, en vervolgens waardige Leezers worden.
Wat de Veragting betreft der jonge Heeren en Juffers, waarvan myn Vriend spreekt, deeze deert my in 't minste niet; naardemaal zy, in wederwil van hun smaalen op myn Zedenpreeken, en het laffe oordeel, dat zy somtyds over myne recht vrolyke Vertoogen vellen, egter voortvaaren met myne Vertoogen te koopen, en te leezen. Misschien worden zy 'er meer door verbeterd dan zy wenschten! 't Is een wonderlyk Volk.
Moeilyk, zullen de meesten denken, valt my den Haat eeniger Kerklyken te verzetten, waar van de Heer J.S. in 't slot zyns Briefs gewaagt. Wie dit meent bedriegt zich ten hoogsten. Elk verstandig, elk opmerkend Leezer weet, hoe hoog ik Waarheid en Deugd schat, als mede welk eene betaamelyke hoogagting ik allen waardigen Kerklyken toedraag. Wat de overigen aanbelangt, en die zyn het, die zich tegen mynen Denker aankanten, aan hun Haat of Toegenegenheid ligt my weinig gelegen: schoon ik van harten wenschte dat zy meer oordeels bezaten, als ze het zich onderwinden over myne schriften en andere van dien aart te oordeelen. - Of de Schryver der Letterkundige Brieven een Geestlyk Heer is weet ik niet; maar wel, dat hy door de Schryvers van de Vaderlandsche Letteroefeningen, op welken hy gelyktydig
| |
| |
als op my is aangevallen, naar verdiensten gekamd is. Doch ik vrees dat die Briefschryver vry veel gelykheid heeft met de Preciesen in China, die, al krygen ze eens braaf wat op de kneukels, 'er zich niet aan stooren.
Myn Vriend gewaagt ook van een dreigend onweer. - Meer buijen van dien aart hebben zich aan de lugt vertoond; dan 't was altoos gelyk Poot zingt.
Geen nood; ai beidt een luttel maer,
De nevel scheurt, de lugt wordt klaar,
Ik kan derhalven den gegeeven raad niet volgen; en den Heer J.S. zal met hun, die even als hy dagten, myne tegenbedenkingen wel overwogen hebbende, zo ik vertrouw, my gelyk geeven. Eer ik afbreek verzoek ik hem om my met zyne verdere Correspondentie te verëeren.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|