| |
| |
| |
De Denker.
No. 277.
Den 18 April 1768.
[Charons Boot met Schimmen gelaaden, om naar de Elizeesche Velden overtesteeken. Wier onderscheidene Karakters geestig geschetst worden.]
Sis pius imprimis; nam cum vincamur in omni
Munere, sola Deos aequat clementia nobis.
Onlangs bevond ik my in den Droom, door de beschikking van Morphëus, op het Strand aan een wyd water, welk zich in vier stroomen, Acheron, Stix, Cocytus, en Flegeton, verdeeld. Hier zynde vernam ik een zeer groot rumoer. Ik schoot ylings toe, en werd gewaar dat het geweld in een Vaartuig, dat van den wal stak, werdt gehouden. Nader komende zag ik een' vuilen Boot, waarin een oud ongedaan man, met een' langen bekwylden baard en een paar gloeijende oogen als Schipper ageerde, steekende met een' zwaaren boom de vol en zoet gelaadene Schuit van 't land af. Ras bemerkte ik dat deeze snaak de Veerman Charon was, die zyn' zwarten Boot met schimmen gelaaden hadt, omze naar de andere Waereld overtevoeren. Deeze Schimmen hielden een schoon leven, en waren ongemeen vrolyk onder malkander. Ik merkte dat de een den ander feliciteerde, en elk van hun vaststelde, dat de Elizeesche Velden zyn deel zouden zyn, en de altyd groenende Beemden voor hem geschikt waren. Charon trachtte hen te stillen. Hy sloeg een paar yslyke blikken op, en schreeuwde met eene schorre stem, dat ze hun snater moesten houden, dat ze wel haast den Stroom over en in het Hof van Pluto zouden zyn; en dat dan Eakus, die hun Rechter was, dewyl zy Europeërs waren, het vonnis wel zou stryken. Maar wat de oude man zei, 't mogt niet baaten. Zy hielden een geweld, dat ik niet anders dacht, of de Boot zou 't onderst boven geraakt hebben. Hier voor scheen de Veerman ook te vreezen: want ik zag dat hy, in de uiterste verlegenheid zynde, zyne oogen naar den Hemel wendde, en de Goden om hulpe aanriep. Onmiddelyk verscheen de gezwinde Bode Merkurius in den Boot, en stilde het geweld der vrolyke Passagiers. Merkuur was vry wat belaaden: onder zyn' eenen arm hadt hy een klein zindelyk Boek, onder den anderen
| |
| |
een Riem groot Schryfpapier en een' gantschen Bos nieuwe Schryfpennen. Ook hadt hy een' grooten Kokker met Inkt aan een snoer om zynen hals hangen. ‘Zet u, zet u.’ Riep Merkuur tegen de Schimmen. ‘Ik heb order om uwe verdiensten op te schryven. Hier toe heb ik het noodige, (wyzende op den Riem papier, de Pennen en Inkt,) mede gebragt. Doch dewyl ik zie dat gylieden met u zo veelen zyt, vrees ik te weinig voorraads medegebragt te zullen hebben. Doch laat u dat niet bekommeren: Ik zal echter niemand in het opschryven zyner verdiensten te kort doen, want ik kan tog in één oogenblik meerder Papier, Inkt en Pennen krygen. Dit klein en zindelyk Boek,’ sprak Merkuur vervolgens, ‘is my gegeeven om, daar gy zoo ongeduldig zyt, by voorraad uw vonnis daar uit te beslissen. In hetzelve staat zeer ampel en met zeer duidelyke bewoordingen, wie de Velden van vermaak en wellust zal bewoonen’. Daar op riepen eenige Schimmen uit den hoop: ‘Zoo, Myn Heer! dan zyn wy klaar! gy hebt met ons maar een oogenblik werks. Slaa dat Boeksken maar eens op, en gy zult 'er alle onze naamen terstond in vinden. Wy heeten Jan, Pieter, Paulus,....! En dus begonnen zy hunne naamen op te geeven. ‘Hou, hou,’ zei Merkuur, ‘Ik praat van geene naamen, maar van verdiensten, dat is, (om over dit woord niet te hairreepen,) zedelyke goede hoedanigheden, waare Deugd en ongeveinsde Godsvrucht, welke in redelyke wezens vereischt worden, willenze de Velden van vermaak bewoonen, dewyl de Godheid overeenkomstig met haare heilige natuur, dit geluk, schoon uit enkele, gunst, echter alleen aan de zoodanigen toegeschikt en beloofd heeft. Deeze verdiensten,’ vervolgde Merkuur, ‘staan zoo duidelyk in dit Boek, dat elk met weinig moeite kan weeten of hy zoodanige verdiensten heeft, en zoo ja, dan kan hy zich zoo vast verzekerd houden, dat de beloofde gunst hem zal geworden, als of hy met naam en toenaam in dit Boek opgeschreeven stondt: en in geenen anderen zin is iemants naam in dit Boek geschreeven. By de Godheid is geene aanneeming des persoons. Hebt gy derhalve niet anders dan uwe naamen optegeeven, zonder eenige waare verdiensten, dan ziet het 'er bitter met u uit, en ik heb niets van uwentwege te schryven. Is 't men u allen zoo gesteld, dan zyt gy zeker allen wel arme zielen.’, ‘Wel neen!
| |
| |
wel neen!’ riepen alle de andere schimmen: ‘als het niet op naamen maar op wezenlyke verdiensten aankomt, dan zullen wy u al vry wan werks met opschryven geeven! “Wel nu,” zei Merkuur, “zegt uwe verdiensten op.” Wy,’ zeiden sommige Schimmen., hebben wel niets goeds in ons, maar zyn integendeel vol boosheids, en rechte menschenhaaters, ja zelfs haaters der Godheid, doch dit is juist onze verdienste, dat wy zulks erkennen, en ons evenwel het hoogste geluk toeëigenen! ‘Goed,’ zei Merkuur. ‘Maar de vraag is of uwe belydenis naar waarheid is of niet? ‘Hoe,’ zeidenze, gy vraagt ons immers naar geene leugens? ‘Wel neen.’ Zei Merkuur. ‘Ook denk ik dat het zotheid zou weezen, dat een eerlyk man zich een' schelm zou noemen. Maar als gy dan de waarheid spreekt, zoo kan ik, naar uwe eigene erkentenis, ook niets van u opschryven. Dat gaat slecht aan. Zoo kan ik veelligt nog wel met myn Papier toekomen. Die 't zyn beurt is!’ riep Merkuur. ‘Wy,’ zeiden eenige Schimmen daar op, hebben de Godheid altyd grooten uitwendigen eerbied beweezen. Gy spraakt daar even van Godsvrucht, maar wy hebben den Tempel altoos tweemaal, en veeltyds drie werf in eene week bezogt; openbaare Offerhanden geofferd; en zelfs in onze huizen den wierook zoo dikwerf in overvloed gebrand, dat de rook deuren en vensteren uitvloog, en de menschen op straat deedt stil staan: zoo zeer waren wy op den naam van Godvruchtig gesteld! ‘Maar ik heb daar even ook reeds schoon in een' anderen zin gezegd, dat het op den naam niet aankomt’ zei Merkuur. ‘Was het u maar om den naam van Godvruchtig te doen, dan zyt gy huichelaars en geveinsden. Nog geen pen op 't papier gezet. Wie nu!’ riep Merkuur. ‘Wy, wy,’ schreeuwden sommige Schimmen, ‘want als 'er mannen van verdiensten zyn, dan zyn wy die mannen. Gy ziet wel dat we allen met hoofdpleisters pronken: waarlyk dat komt nergens anders van daan, dan dat wy onze hersenen, door al te sterk blokken geweldig getroubleerd hebben. Wy hebben ons, de een minder, de andere meerder, op kennis der Taalen, Philosophie, Theologie, Zedenkunde, en andere Geleerde Weetenschappen met al ons vermogen uitgelegd. Daar zyn 'er onderons die een' schat van Weetenschappen bezitten Alle deeze kundigheden hebben wy ten nutte van 't gemeen aangelegd. Ons eigen tydelyk voordeel hebben
| |
| |
we niet alleen, zelfs niet voornaamlyk beoogd, maar wy beoogden inzonderheid de verbetering, beschaaving en volmaaking van het hart, der manieren en zeden onzer Tydgenooten. Wy mogten de algemeene Zedenmeesters van het volk genoemd worden. Sommigen van ons waren onvermoeid bezig in openbaare Redevoeringen te doen; anderen hebben geheele Boekdeelen over de Theologie en Zedenkunde geschreeven; terwyl wederom anderen Periodieke werken samenstelden, en alle weeken het een of ander Vertoog, onder den een of anderen naam uitgaven, waar in zy de dwaasheden en gebreken hunner eeuw bespotteden. Denk eens wat al nut wy in de Waereld gedaan hebben! Zeker wy waren niet te vergeefsch geschapen, noch hebben de aarde onnuttelyk beslaagen.’ ‘Braave daaden! Roemwaardige mannen!’ riep Merkuur: en zettede zich om te schryven. Voor dat hy de pen indoopte, zag hy eerst evenwel zyn Boek nog in, en zei daar op: ‘'t Is zeer loflyk dat gy gedaan hebt. Maar, Heeren! terwyl gy u op de verbetering uwer eeuw hebt toegelegd, zyt gy zekerlyk van u zelven eerst begonnen. Of hebt gy zelven niet gedaan 't gene gy aan anderen leerde?’ Zy zeiden, datze zich zoo veel te doen hadden gegeeven met op anderen te denken en anderen te verbeteren, datze geen' tyd gehad hadden om op zich zelven te denken en zich zelven te verbeteren; en dat de goede diensten die zy gedaan hadden, waarlyk wel zoo important waren, dat die, dat geringe verzuim wel konden opweegen. ‘Neen!’ zei Merkuur. ‘Volgens 't Reglement, my mede gegeeven, zie ik dat de Deugd aan anderen te leeren, verzeld moet gaan met zelven dezelve te betragten, en dat de beste Zedenmeester anders geene de minste belooning heeft te hoopen. Denkt eens Heeren,’ voegde hy 'er by, ‘hoe veel ondienst gy door uw verkeerd gedrag aan de zaak der Deugd gedaan hebt: waarschynlyk veel meêr dan dienst door uwe schrandere lessen. Weet gy niet hoe de dwaaze Stervelingen redeneeren? Als zy van iemant, die zelf niet voorbeeldlyk deugdzaam is, de Deugd zeer ernstig hooren aanpryzen, besluiten zy dat het die Vriend maar om den broode doet, dat hy zelf van de schoonheid, nuttigheid en noodzaaklykheid der Deugd niet overtuigd is, ja veel eer van het tegendeel; dat hy gelooft dat de Godsdienst, zoo genoemd, niets anders dan eene uitvinding van Staat- | |
| |
kundigen is, om het gemeen in den toom te houden; dat hy 'er voor zich zelven niets van gelooft; want dat het onbestaanbaar is te denken dat zulk een schrander vernuft de Deugd, die hy zoo zeer aanpryst, zou verwaarloozen, indien hy waarlyk geloofde dat derzelver betragting noodzaaklyk was. Dit maakt dat de ernstigste vermaaningen zelfs geen' invloed hebben op de gemoederen der menschen. Dit doet hen den ruimen teugel vieren aan hunne dierlyke driften, en eindelyk met al wat den naam van Godsdienst en Deugd kan draagen, eerst in hun binnenste en vervolgens openlyk den spot dryven. Wie weet dus, Heeren! of gy tegen ééne ziel die gy door uwe Redevoeringen en Schriften van wezenlyk nut geweest zyt, niet wel tien zielen door uw gedrag voor altoos hebt bedorven. Althans uwe eigene zielen hebt gy verwaarloost; dus zyn uwe verdiensten onvolkomen en verdienen niet opgeschreeven te worden.’
Merkurius dit gezegd hebbende, stondt opom, zo het scheen, te vertrekken, denkende ongetwyfeld dat hy hier niet meêr te doen hadt. Doch hy werdt tegen zyne verwachting door eenige weinige Schimmen, die hy over het hoofd gezien hadt, in zyn voorneemen gestuit. Deze Schimmen verzogten zeer ernstig dat zy eindelyk ook gehoord mogten worden, en verzekerden dat zy wezenlyke verdiensten zouden opgeeven, die waardig waren aangetekend te worden. Merkuur zette zich terstond om 't gene zy te zeggen hadden met geduld te hooren. Daar waren 'er onder hen, zeidenze, die groote middelen bezeten en 'er het rechte gebruik van gemaakt hadden. Sommige menschen hadden zy in de waereld gestabileerd, met hun een genoegzaame Som te schenken, of zonder Borgtogt en zonder, of tot zeer geringen, Interest te leenen. Verscheiden' behoeftige menschen hadden zy op gezette dagen aan hunne huizen laaten komen, en van alles in eene ruime maate verzorgd. By verscheiden' byzondere gelegenheden hadden zy zeer ryke giften aan de armen gegeeven. Zy hadden Hofjes gesticht. En by hunne uiterste willen verscheiden' Legaatjes aan Knegts, Dienstmeiden, Schoonmaaksters, Naaisters enz. die in hunnen dienst waren of te vooren geweest waren, als ook aan eenige geringe Weduwen en andere Burgerluidjes die 't wel noodig hadden, uitgemaakt. ‘Daar zyn 'er ook onder ons, gingen zy voort, die geen gelds genoeg hebbende om zoo veel goed te doen,
| |
| |
weêr in andere opzichten weldaadigheid of goedwilligheid aan hunne naasten betoond hebben; die anderen overal waar zy maar konden van dienst waren, en elk met raad en daad, zoo veel in hun vermogen was, bystonden. Daar zyn 'er onder ons die kuisch en sober leefden, en allen Overdaad, Pracht en Weelde verfoeiden. Die handhaavers waren met woorden en met werken van de edele Deugden van Zuinigheid, Nedrigheid in kleeding en huissieraaden, en Maatigheid in het gebruiken niet alleen van de verkwikkelykheden maar zelfs van de noodwendigheden des levens; die zich over aangedaane ongelyken niet wreekten, en men alle menschen in vrede trachtten te leeven; die geduldig en lydzaam waren in de wederwaardigheden, en zich zoo goed als zy konden vergenoegden’. Merkuur, die, in verwondering en blydschap opgetoogen over het hooren opnoemen van alle deeze loflyke daaden, nog met zyn mond open bleef luisteren, toen de anderen reeds opgehouden hadden te spreeken, zei tegen deeze Schimmen: ‘Zeker dit zyn verdiensten die waardig zyn opgetekend te worden. Ik verblyde my dat ik evenwel eindelyk zal moeten schryven. Maar gaat voort’. ‘Hoe gaat voort? zeiden de Schimmen, wat wil dat zeggen? wilt gy weeten of wy de Godheid ook hebben geofferd? Daar konnen wy u ten vollen van verzekeren’. ‘Neen’: zei Merkuur. ‘daar twyfel ik niet aan. Maar heeft elk van u hoofd voor hoofd Alle deeze uitmuntende daaden van Godvruchtigheid, Weldaadigheid en Maatigheid betragt, zonder eenigen geheel te verzuimen, noch zich aan eenige tegenovergestelde ondeugd te verslaaven’? ‘Wel wat is dat voor een vraag’? zeiden de Schimmen. ‘Wy zyn menschen en geene Goden’. ‘Dat is wel’, zei Merkuur. ‘Maar ik vraag niet of iemant van u ooit een' misslag heeft begaan, dien hy vervolgens weêr verbeterde. Maar of gy allen u bevlytigd hebt om Alle die opgenoemde daaden standvastig te betragten, zonder Eenigen of zelfs Eene van die uittezonderen, noch u aan tegenover-gestelde ondeugden te verslaaven’? Wel zeidenze, de een hadt wel milddaadig maar juist niet maatig geleefd, de ander zeer maatig en zuinig maar juist niet milddaadig. Zoo waren 'er ook die ongemeen gezellig en goedwillig, maar juist niet vry van ontucht geweest waren. In 't kort, elk van hun hadt zyne byzondere verdiensten, maar ook zyne byzondere troe- | |
| |
telzonde waar aan hy zich verslaafd hadt. Doch daar op zeiden twee of drie van deeze Schimmen, dat zulks van den Spreeker wat te onbepaald gezegd, en ten minste ten hunnen opzichte niet waar was. Dat zy zich wel zwakheden, maar geen zondige heblykheden bewust waren. ‘Zoo, dat is braaf’, zei Merkuur, ‘zoo moest het ook weezen. Maar dan moet ik u nog vraagen uit welke beginselen gy gewerkt hebt’? ‘Wel’, zeidenze, ‘'t is ons nooit te doen geweest om deugdzaam te schynen en de Waereld te bedriegen. Wy offerden de Godheid om dat zulks in gebruik was, en wy ons tegen de gewoonte niet aankanten, noch den naam van ongodsdienstig hebben wilden. Wy oefenden weldaadigheid om een' goeden naam by onze tydgenooten te hebben, en zelfs na onzen dood by de Waereld na te laaten. Wy leefden zuinig om onze middelen niet te verkwisten; maatig om onze gezondheid te bewaaren; vreedzaam om onze rust niet te verstooren; en geduldig om dat het Noodlot tog onverbiddelyk is, en men door ongeduld zyne smert vermeerdert’. Merkuur vroeg, of dit de eenigste beginsels hunner daaden waren? Zy zeiden neen: daar waren nog wel eenige anderen, doch die waren minder aanmerklyk, en by hen altoos aan de opgenoemden, als de voornaamsten, ondergeschikt geweest. ‘Waren dit dan uwe voornaamste beginsels’, vroeg Merkuur, ‘en werdt gy door geene edeler en verhevener oogmerken bewoogen’? Zy zeiden datze deeze beginsels van verscheidene zedenmeesters altoos zeer sterk hadden hooren aanpryzen. Merkuur zei, dat die opgenoemde beginsels wel niet kwaad, noch geheel af te keuren waren, maar dat deezen die zy de voornaamsten noemden, juist ondergeschikt moesten zyn aan die edele en verhevene beginselen die onze goede daaden den naam van deugden alleen waardig en der Godheid aangenaam konden maaken: als, het geloof aan de Godheid; de overtuiging dat zoodanige goede daaden te verrigten en zoo deugdzaam te leeven, haar wille en welbehaagen is; de erkentenis eener volstrekte afhanglykheid van den Vader van allen, en eene daaruit volgende verplichting aan den goeden Schepper; een inwendige eerbied en kinderlyke vrees, oprechte liefde en waare hoogachting voor het Opperste Wezen, onzen gemeenen weldoener; en eene oprechte en vuurige begeerte om der Godheid te behaagen, en alle haare weldaaden met dankbaarheid te beantwoorden. ‘Als de menschen’,
| |
| |
vervolgde Merkuur, ‘door zulke en dergelyke beginselen tot loflyke en goede daaden aangezet worden; als deeze beginsels, schoon niet de eenigste echter de voornaamste beweegoor zaaken hunner goede bedryven zyn, dan, en dan alleen konnen die bedryven Godsdienstige en Deugdzaame daaden genoemd worden; dan, en dan alleen konnen de menschen gezegd worden de Godheid te dienen, en met grond op haare goedkeuring en gunste hoopen’, De Schimmen stonden verslaagen, en zeiden dat ze van zulke beginselen niet wisten. Merkuur beduide hun, dat zulks zeer slecht was; dat zy vermogens en gelegenheden genoeg ontvangen hadden, om zulk eene noodige kennis te verkrygen; dat het onverschoonelyk was in eene zaak van zoo veel belang geen naauwkeuriger onderzoek te doen; en onverantwoordelyk voor de openbaare Zedenmeesters datze het volk daar over niet ampel onderhielden. ‘Het spyt my uwenthalve,’ zei Merkuur al verder tegen deeze braave Schimmen, ‘dat ik uwe loflyke verrigtingen niet als waare verdiensten kan aantekenen Gy hebt inderdaad veele daaden gedaan, die op zich zelven beschouwd, goed en uwe medenmenschen en u van zeer veel nut waren, maar als gy op uwe beginselen let zult gy overtuigt moeten worden dat gy niet de Godheid, want haar wille kwam by u in geene aanmerking, maar u zelven gediend, en het loon dat gy begeerde, reeds weg hebt.’ Merkurius dit gezegd, en dus alle de Schimmen die hier waren gehoord, maar van niemant iets opgeschreeven hebbende, pakte zyne papieren by een, en was in een oogenblik uit het Gezicht.
Ik verwonderde my ten hoogste zulk eene taal uit den mond van den Heidenschen Mercurius gehoord te hebben. Doch deeze verwondering verdween, zoo ras de aandoening wegens de wanhoopige klagten der Schimmen, die allen tegen hunne verwachting veroordeeld waren, my deedt ontwaaken. Want toen merkte ik dat ik alles in een' Droom gezien en gehoord had, waar in de dingen doorgaans zeer strydig en verward voorkomen.
|
|