De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Myn Heer!Men heeft al van overlang en meermaalen aangemerkt, dat de Ongelykheid van middelen zeer nuttig, ja noodzaaklyk, is voor de Menschelyke Maatschappy in het algemeen. Ook schryft men doorgaans deeze Ongelyke bedeeling van middelen, in het algemeen genomen, aan de Voorzienigheid toe. En zeker, voor zoo verre deeze Ongelykheid voor de Samenleving nuttig en noodzaaklyk is, mag dezelve naar myne gedachten ook zeer wel aan de Voorzienigheid, die de bevorderingen van het algemeene welzyn beoogt, toegeschreeven worden. Maar daar deeze Ongelykheid veel minder zou kunnen zyn dan ze nu is, en het geluk der Maatschappye echter daar door, niet slechts even goed als nu, maar zelfs veel meer zou konnen bevorderd worden, denk ik, dat men die zeer verregaande Ongelykheid, welke nu, ten opzichte van zeer veele menschen, plaats heeft, niet aan den Wille des Albeheerschers, maar aan de Ondeugden, Plichtverzuimenissen en Dwaasheden der menschen hebbe toe te schryven; en hier over zal ik UE. thans myne Bedenkingen mededeelen. Daar zyn 'er, die zeer groote Rykdommen bezit- | |
[pagina 114]
| |
ten, die hunne eigene schatten naauwlyks weeten, en zoo veel zorg om dezelven te bewaaren, of zoo veel moeite om dezelven te bestuuren hebben, dat hun overvloed hun zelfs tot een last is, en zy die rust en dat genoegen niet smaaken, welken zy, het oogmerk van den milden Schenker beantwoordende en beter te werk gaande, zouden konnen genieten. De Heer Schatryk bezit zeer veel gelds, en is aan eene Dame gehuwd, die nog meer Kapitaal heeft dan hy. Hy heeft geene Kinderen, en weet, gelyk men zegt, met zyn geld geen' raad. Hy heeft niets ter Waereld by de hand, en heeft het nochtans zoo drok met zyne gelden te bestuuren, dat hy dikwyls 's morgens vroeg en 's avonds laat bezig is. Als 'er Intressen betaald worden, is hy moeijelyk, niet om dat hy het geld niet wil hebben, want geld stopt geene gierigheid, maar om de moeite, die hy daar van heeft. Inzonderheid kwelt hy zynen geest, als 'er Kapitaalen, die hy uitstaande hadt, afgelost worden, en hy zyn geld weder t'huis krygt. By zulke gelegenheden hebben zyne Dienstboden hem meermaalen, al grommende tegen zyne Vrouw hooren zeggen. ‘Daar is al weêr geld. Dat is hier een drommels gemaal. We hebben immers haast geene rust ter waereld. Waar zullen we nu weêr met dat geld blyven?’ Dus wordt de rust en het genoegen van deezen Heer, door zynen grooten Overvloed, of liever door zyne Vasthoudendheid, merkelyk gestoord en verminderd, en hy blyft versteeken van dat onuitspreeklyk zielsgenoegen, dat hy door het wél aanleggen zyner schatten, ten nutte van 't gemeen, zou konnen smaaken. Aan den anderen kant zyn 'er zeer veelen, die niet slechts in bekrompene omstandigheden leeven en behoeftig zyn, maar die aan het gene volstrekt noodig is om te bestaan gebrek hebben, en zich in de uiterste elende zien gedompeld. Dit doet hen overslaan tot zwaarmoedigheid, ongeduld en murmureering, of vervoert hen tot moedeloosheid en wanhoop. De Wanhoop brengt hun dikwyls tot fielteryen, tot liegen en bedriegen, tot steelen en doodslaan, zoo datze vaak hun leven op een Schavot moeten eindigen. Jan Werk-ezel, een Opperman, was van zyne | |
[pagina 115]
| |
jeugd af een braaf borst geweest, en hadt altyd wel opgepast, twintig jaar oud zynde trouwde hy met eene Bleekers meid; dat ging het eerste Jaar vry goed: hy Opperde en zy ging uit Schoonmaaken. Door den tyd werdt Jan evenwel dood arm. Om 't Jaar moest zyn Vrouw Jenneke in de kraam; tweemaal beviel zy van tweelingen, en dus hadden zy binnen weinig jaaren agt kinderen by malkander. Behalven dat 'er 's winters niet veel te opperen viel, hadt Jan ook eens zyn been gebroken, dat wel weêr geneezen werdt, maar hem echter, inzonderheid daar het in den zomer voorviel, en 'er toevallen bykwamen, die de geneezing vertraagden, merkelyk te rug zetten. Jenneke hadt uit haar eerste kraam, door de slechte behandeling van het onkundige Vroedwyf, een ongemak gehouden, dat haar voor al haar leven buiten staat stelde om uit werken te gaan: terwyl ze ook, door den tyd, aan haar eigen huisgezin genoeg te doen kreeg. Dus vervielen deeze menschen tot de uiterste armoede. 't Gebeurde eindelyk in een' zeer strengen en langduurigen winter, wanneer 'er in verscheiden' weeken niets te werken was, dat zy beiden den moedgeheel lieten zakken, en een desperaad besluit namen, om 's avonds te samen op marode te gaan, en de menschen die hen ontmoetten te stroopen. Jenneke deedt eene broek en wambes van haar' man aan, en zoo gingen zy te samen. De eerste, dien zy aanpakten, was een jong Heer, die al bezig was met zyne goudbeurs uit zynen zak te krygen, om die aan hun over te geeven, toen 'er op het onverwagts twee sterke karels, die eenig gerucht gehoord hadden, kwamen toeschieten, en Jan en Janneke zoodanig afrosten, datze kwalyk loopen konden. Deeze mislukking deedt hen evenwel niet van besluit veranderen, dewyl hunne armoede hun onoverkomelyk scheen, maar zy hervatten met meerder voorzichtigheid hunne aanslagen, en gingen zoo lang van kwaad tot erger voort, tot dat zy ten langen leste in handen van de Justitie geraakten en veroordeeld wierden om te sterven. Nooit, zeker, waren deeze ongelukkigen tot zulke feitelykheden vervallen, indienze in hunne behoeftige omstandigheden maar genoegzaame ondersteuning hadden mogen genieten. | |
[pagina 116]
| |
De Ongelyke bedeeling der middelen, in het algemeen genomen, mag dan van de wyze schikking der over alles gaande Voorzienigheid afhangen, en verordineerd zyn, om het geluk der Samenlevinge over het geheel te bevorderen: maar die verregaande Ongelykheid, waar door sommigen zich als in het goud konnen begraaven en echter niet aflangen, terwyl anderen geen' penning in eigendom bezitten; die Ongelykheid, waar door veele leden der Maatschappye zeer elendig leeven, en het volstrekt noodige ontbeeren, of tot onrechtvaerdige en wreede bedryven vervoerd worden, die de Samenleving geweldig ontrusten, en zelfs in staat zouden zyn te verwoesten, kan geenzins het werk zyn van den alleen goeden God, maar wel het uitwerkzel van 's menschen hoogmoed, gierigheid, onvoorzichtigheid, luiheid en verkwisting. En om deeze verregaande Ongelykheid zoo veel noodig en gevoeglyk te vereffenen, zoo dat niemand door al te grooten overvloed overkropt, en in zyne rust en genoegen gestoord, en inzonderheid niemand door gebrek aan het noodige te zeer geprangd, noch tot eenige ondeugd vervoerd worde, konnen meer en min bedeelden, elk van hunnen kant, het hunne toebrengen. Over dit onderwerp weet de Heer Statie, by occasie in de gezelschappen, breedvoerig te redeneeren. Hy streept zulke Ryken geweldig die maar uit zyn om schatten op schatten te stapelen, en de eer na hunnen dood te hebben dat ze hunne Ryke Erfgenaamen eene groote somme nalaaten. De zulken wil hy noch niet eens by Varkens vergeleken hebben, om dat die dieren na hunnen dood inzonderheid voor de gemeene menschen, nuttig zyn, die meer Spek eeten dan de Ryken, en de borstels zoo wel van nut zyn voor de morssige Schoenmakers als voor de zindelyke Dames. Hy vergelykt zulke Ryken doorgaans by wilde beesten, by Beeren en Tygers, die, terwyl zy leeven, maar alles wat zy krygen konnen naar zich neemen, en wanneer ze gedood zyn hunne huiden en vachten den Ryken alleen nalaaten om zich te dekken. Zyn eigen voorbeeld stelt hy doorgaans ter naarvolging voor. Hy is een man van middelen, en maakt 'er voor zich- | |
[pagina 117]
| |
zelven gebruik van. Hy heeft een pragtig Huis laaten bouwen; eene kostelyke Buitenplaats en nog een magnifiken Tuin laaten aanleggen. Hy heeft verscheiden' Rytuigen, keurlyk geschilderd en verguld; diverse Paarden, eene meenigte Dienstboden, enz. Hy houdt eene Vorstelyke Tafel. Met één woord, hy leeft als een klein Koningkje. Dus leeft hy, gelyk hy zegt, ten nutte van 't gemeen, met zyn geld onder den man en veel menschen aan 't werk te helpen; en zoo meent hy, moesten alle luiden van middelen doen, dan zou 'er zoo veel armoede niet geleeden worden. Ondertusschen klaagen alle menschen, die hem tot een kalant hebben, geweldig over hem; ze zeggen, dat ze wel zeer veel van hem te doen hebben, maar weinig of niets aan hem winnen, dewyl hy hen altoos het hart uit het lyf knibbelt. Sommigen zeggen, datze hem den zak zouden geeven, maar datze hem alleen blyven bedienen om daar door beter kalanten te krygen, dewyl men, door zulken grooten Heer tot een' kalant te hebben, nog al by veelen in aanmerking komt. Volgden dus de Ryken het voorbeeld van deezen Heer, het getal der Armen zou niet alleen vermeerderen, maar de nood der behoeftigen zou hoe langer hoe grooter worden. Want ik behoef niet te bewyzen dat hoe grooter de verteering is, hoe hooger ook de waaren in prys steigeren, terwyl het geld naar evenredigheid in waarde afneemt: 't gene beide in staat is om zelfs menschen van eenige middelen, binnen korten tyd, tot den bedelzak te brengen. Neen! lanten de Ryken op eene ordentelyke wyze hunne Rykdommen voor zich zelven gebruiken; daar is met reden niets tegen intebrengen. Maar willenze het geluk der Samenlevinge, zoo veel in hun is, en dus de waare oogmerken der Voorzienigheid, bevorderen, laaten zy niet alleen eene ruime milddaadigheid oeffenen, inzonderheid aan braave menschen, en die buiten hunne schuld tot armoede zyn vervallen, maar laatenze ook ruim zyn in hunne betaalingen; laaten de gemeene menschen wat veel aan hun winnen. In geval van betaaling niet alleen niet te korten, maarzelfs als men middelen heeft, wat meer als een gemeen Burger te betaalen, en alle diensten ryklyk te beloo- | |
[pagina 118]
| |
nen, is recht edelmoedig, en eene liberaalheid die den staat der gemeene Burgeren, aan welken men niet gevoeglyk eene aalmoes kan geeven, verbetert, die de Armoede verhoedt, en de Ryken de liefde, achting en toejuiching van het gemeen waardig maakt en doet wegdraagen. De minbedeelden aan werk te helpen, is alleen niet genoeg, zyn deezen zoo ongelukkig, dat ze voor de Ryken moeten slooven en wroeten, dat ongeluk dient verzoet, door, al wat ze voor de Ryken doen, ook ryklyk te beloonen. Zyn de Ryken ruim in hunne betaalingen, zy stellen daar door ook die genen, welken in een' middelbaaren toestand zyn, in staat, om hunne minderen goedkooper te gerieven, en dus het geld der armen in waarde te vermeerderen; waar door deeze middelbaaren van staat almede de verregaande Ongelykheid van middelen verbeteren en het heil der Samenlevinge bevorderen. Doch het is niet genoeg dat de Ryken deeze en meer andere zaaken, ter bereiking van het gemelde einde, in acht neemen; de minbedeelden moeten hier ook het hunne toebrengen. Ik zal niet aantoonen, dat, gelyk de hoogmoed, pracht en gierigheid der Ryken, zoo ook de luiheid, onachtzaamheid en verkwisting der Armen, die verregaande Ongelykheid veroorzaakt. Welke laatstgenoemde ondeugden de Armen derhalve dienen te verbannen om hunnen staat te verbeteren. Dit zyn dingen die zeer gemeen zyn en by elk in het oog loopen moeten. Maar ik zal U veel liever doen opmerken dat de dwaasheden en kwaalyk beraaden onderneemingen, de minbedeelden en welgegoeden zelfs, niet zelden in den grond helpen en bederven, zoo dat elk, om die verregaande Ongelykheid voor te komen, zich ook daar voor hebben te wachten. Losbol hadt een vry aanzienlyk Ampt, waar van hy en zyn huisgezin ordentlyk bestaan konden. Maar hy begaat eenige kwaade passen. Ik weet niet recht of de misslagen, waar aan hy zich schuldig maakte, ondeugden of dwaasheden genoemd moeten worden. Althans hy wordt aangeklaagd en beschuldigd; hy raakt zyn Ampt kwyt; en, daar hy incapabel is voor eenige andere kostwinning, heeft hy al moeten vertee- | |
[pagina 119]
| |
ren wat hy hadt, en is eindelyk met zyn huisgezin tot eenen beschreiëns waardigen staat van armoede en gebrek vervallen. De Heer Pronk hadt een redelyke stuiver gelds en trouwde met eene jonge Dame, die exellent voor den dag kwam en de mode in alle opzichten wonder wel verstondt. De jonge Juffer meer broeders en zusters hebbende, kreeg maar ƒ500 meê ten Huwelyk, waar van de Bruidskleêren echter wierden afgetrokken, zoo dat 'er per slot van Rekening nog ƒ200 te kort kwam, die zou de oude Heer boeken; maar de jonge man, zulks niet verkiezende, maakte de Rekening effen. De nieuw Getrouwden waren het volmaakt eens in smaak en verkiezing. Zy hadden een kapitaal Huis, twee Meiden, en een' Winkelknegt gehuurd. 't Huis werdt met de fraaiste en kostbaarste meubelen in den nieuwsten smaak versierd. Men hield zeer veel van Gezelschappen. Dan ging men uit ryden en dan uit vaaren. Door den uitwendigen Stoet, dien men sloeg, hadt men crediet. Men stak zich tot over de ooren in schulden; en, als men het eindelyk na verloop van maar weinig jaaren niet langer kon uithouden, meende men een eerlyk bankroet te speelen, maar de schuldeischers kwamen dit voor en lieten alles tot een lepelsteel toe verkoopen. In dien tusschen tyd was 'er zoo veel verandering in de Familie voorgevallen, dat elk genoeg te doen hadt met zyn eigen huis schoon te houden. Men hielp echter den Heer Pronk voor een baantje naar Oostindië, terwyl Mejuffrouw met haar drie Kinderen op een Kamertje zich behielpen. Doch de Heer Pronk, aan geene ongemakken gewend zynde, stierf op de reis, en zyne nagelaaten' Weduwe en Weezen hadden eindelyk geen brood om te eeten. Gerrit Onbekwaam, een Ambagtsman, zyn' Meester te vroeg ontloopen zynde, maar zich zelven bekwaam oordeelende, zet zich ter neêr. Daar hy zeer bekend is, krygt hy in het eerst zeer veele en zelfs zeer deftige kalanten, zoo dat het zeer wel met hem gegaan zou hebben, indien hy zyne Functie maar wel verstaan hadt; maar nu verliest hy den eenen kalant voor, den anderen na, en heeft hals werk om van het ééne brood aan het andere te komen. | |
[pagina 120]
| |
Zulke en dergelyke menschen, als de opgenoemden, zyn zekerlyk zelven oorzaak van hunne diepe armoede, en hebben geene reden om de Voorzienigheid te beschuldigen; doch echter zyn zy voorwerpen van medelyden, en zoo lang 'er nog Ryke en Gegoede Leden in de Maatschappy zyn, zou het onmenschelyk en onverantwoordelyk weezen, die Ongelukkigen niet te hulp te komen, en voor hun bestaan geene behoorlyke zorg te draagen. 't Geld mag van den eenen naar den anderen verhuizen, maar 't blyft echter altyd in de waereld; dus zullen 'er altyd zyn, die 't bezitten. Al verwaarloozen dan de Armen hunnen plicht, zoo lang de Ryken den hunnen maar blyven betragten, zal nimmer de Ongelykheid zoo groot worden, dat eenig Lid der Maatschappije gebrek zal behoeven te lyden aan het noodige. Ik ben
UE. Dienaar
J.d.K.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|