| |
| |
| |
De Denker.
No. 275.
Den 4 April 1768.
[Haastige menschen zyn geene Verraders. - En nader berigt van den Chineeschen Oorlog. op No. 273.]
Irasci celerem, tamen ut placabilis essem.
'Er gaat een Spreekwoord in zwang, dat ik dikwyls hoor gebruiken, naamelyk Haastige Menschen zyn geene Verraaders. Dit Spreekwoord is zo algemeen dat het byna alle soorten van menschen in den mond hebben. Ik heb een' buurman die een Sleeper is; deze man heeft het gemeene gebrek van altyd gelyk te willen hebben; en dat hy over de geringste
| |
| |
Beuzelingen, of wanneer iemant hem tegenspreekt, haastig opstuift; zyn wyf is van het zelfde hair, waar uit men ligtelyk kan opmaaken dat 'er dagelyks batailles voorvallen, en dat 'er niet anders dan een ongelukkig einde van te wachten is. Ondertusschen worden zy nooit bevredigd, of by de afzoening, zo als zy het noemen, zegt de vrouw altoos: Myn lieve Flip! haastige lui zyn geene Verraaders. Het is Flip met zyn wyf niet alleen die zich van dit Spreekwoord bedienen, maar zelfs patroonen van Flip. Niet verre van my woont een aanzienlyk Koopman, die schrikkelyk opstuivende is, en uit dien hoofde niet zelden met zyn huisgezin, goede bekenden, kruijers, cassiersknechts, kuipers, en diergelyke luiden meer, deerlyk overhoop ligt, ja dikwyls vindt men een meenigte volks voor het huis vergaderd. Zo menigmaal ik deezen man zyne onbehoorlyke opvliegendheid voor oogen houde, erkent hy eindelyk zyne schuld, met eene betuiging van leedweezen; doch terstond voegt hy 'er by, haastige Menschen zyn geene Verraaders.
Ik acht my verpligt myne Leezers van het vooroordeel, dat driftige, anders gezegd haastige, menschen, goede menschen zyn, te geneezen. By my zyn haastige menschen gevaarlyke en lastige, en gevolglyk gantsch geene goede menschen.
Het is waar dat haastige lui geene verraaders zyn, voor zo verre men het letterlyk verstaat; indien men het naamelyk aldus uitlegt: ‘Een haastig mensch is zelden bekwaam zyn hartsgeheim te smooren, en derhalven onbekwaam, (of zo bekwaam niet, als een bezadigd mensch,) om
| |
| |
zynen medemensch, onder schyn van vriendschap, eenen heimelyken trek te speelen, of eenen gevoeligen neep toe te brengen’. Doch dit beteekent noch niets; hier uit volgt niet, dat een haastig mensch een goed mensch is. Het is niet genoeg, dat men zyne evenmenschen niet door verraad te kort doet; men dient het even weinig door overmaat van drift te doen. Is het niet even zo verfoeijelyk iemant door opvliegendheid het leven te beneemen, als door het verraad? Men zal hier mogelyk op antwoorden neen! tegen eenen driftigen kan men beter op zyn hoede weezen, dan tegen eenen verraader; doch dit neemt de onmenschlykheid niet weg, behalven dat den meestentyd de toorn zulk eenen onvoorzienen slag te weeg brengt, als de onvermydelyke argelistigheid. Het eenige dat een haastige gek boven eenen arglistigen schurk verheft, is, dat hy, onbekwaam tot veinzen, ras zyn inborst verraadt, zich haast doet kennen, en ons in staat stelt om hem als een lastig en gevaarlyk meubel te laaten loopen; daar een behendige schobbert ons weet te begooglen; in 't kort, men kan zeggen, dat een driftig mensch minder kwaad is dan een verradersch mensch; doch dit brengt de driftige menschen nog op verre na niet in de Classe der goede menschen. Ik hoop, dat veele myner Leezeren, die wat driftig zyn, zich over dit Vertoog niet zullen belgen; ik zoek hun rust te bezorgen, en hen tot goede menschen te maaken.
Indien driftige menschen waarelyk goede menschen waren, zy zouden zich trachten te wêer- | |
| |
houden. Zo dra zy de opwelling hunner driften gevoelden, zouden zy alles, wat in hun vermogen is, aanwenden, om niet met een woedend dier gelyk te worden; doch in tegendeel, ik kan den Leezer verzekeren, dat myn buurman de Koopman, zo min als myn buurman Flip, bewaard is, om zich driemaal op éénen dag, ja somtyds op éénen achtermiddag, raazend driftig te maaken, en telkens berouw te betuigen; en zo gaat het, over het geheel genomen, de meeste driftige menschen. Een driftig mensch is dus geen goed mensch. Wie zou een Schepsel, dat volstrekt aan zyne woedende driften verslaafd is, zich alle oogenblikken aan slagen bloot stelt, of van welk men slagen, ja zelfs den dood te wachten heeft, in goeden gemoede den naam van een goed Schepsel durven toestaan? Haastige luiden mogen juist geene verraaders van anderen weezen, zy zyn evenwel verraders van zich zelven: een hartsgeheim is by hen zo weinig bewaard, als kruid en lood in de buis van een snaphaan, wiens haan overgehaald is; de minste drukking aan den veer doet de laading uitbarsten. De geleerde Fenelon vergelykt, in zyn uitmuntend werk Telemachus, den driftigen Philokteet en Nestor by barstende Ambervaten, uit wier klooven de geur van het daarin beslootene naar buiten vliegt.
Behalven dat de driftige menschen gantsch geene goede menschen zyn, staan zy voor zich zelven aan een aantal ongelukken bloot; 'er zyn byna geene onheilen waarvoor een driftig mensch bewaard is. Ongelukkig voor zichzelven, zyn
| |
| |
zy beklagenswaardig; en lastig voor hunne medemenschen, worden zy afschuwelyk. Somtyds zyn zy hoogst belagchelyk: de toorn, eens in hun gaande geraakt, doet hen als helden, (van 't slechtste soort echter,) woeden; bedaard zynde vervallen zy tot vergifnisbede, somtyds op de laaghartigste wyze. Het vertelsel van den Engelschen Mylord, die in zynen toorn, de naastby hem zynde bediendens, het eene uur oorvygen gaf, en oogenblikkelyk daarna eenige guinjes, voor rouwkoop, in de hand stopte, is te bekend, om het hier omstandig te verhaalen: genoeg is het te zeggen, dat zyne knechten om geld te krygen, hem geduurig vertoornden. In het kort, hevige toorn is altoos kwaad, en te veel drift baart niets goeds. Het maakt ons ongelukkig of bespottelyk.
Nïets verwekt my meerder ongenoegen dan myne waardigste Medebroederen, de Schryvers, somtyds zo jammerlyk aan het woeden van hunnen toorn overgegeeven te zien. Dat edel gedeelte van het Menschdom, 't welk alles tot verbetering der zeden en beschaaving der kunsten moest toedraagen, vervolgt somtyds elkander met de bitterste woede. Een Schryver acht zich beleedigd; hy weet niet door wien; hy raad 'er naar, en wee hem die in verdenking valt! Is de hekelaar bekend, straks schimpt de beledigde op zyn persoon; deeze wederom wreekt zich op den persoon van den aanvaller; zie daar den weg tot een aantal pasquillen geoopend, en de zaak waar over men twist raakt vergeeten. Hoe dikwyls hebben waarlyk kundige lieden, te verre
| |
| |
door hunne driften vervoerd, schriften zo vol scheldwoorden in de waereld gebragt, dat het dom gemeen zelfs eindelyk begon te twyfelen wie de grootste zot was, de aanvaller of de verweerder. Geene Classe schynt, van ouden datum reeds, meer geneegen te zyn om elkanderen vinnig door te haalen dan de beklimmers van den Parnas. Is het niet beklaaglyk dat zy, die allen voorwenden door eenen Hemelschen geest aangeblaazen te zyn, zich tegen elkander, wanneer de een slechts waant iets gevonden te hebben waar door hy de waereld een ongunstig denkbeeld van des anderer bekwaamheden kan inboezemen, als losgelaatene Tygers op elkanderen aanvallen, zonder in bedekte haatelyke termen, of wel ronduit, de persoonen te ontzien? Immers diende men elkander te verbeteren, niet te verbitteren. Den zulken die uit afgunst hun drift den teugel vieren omtrent hunne mededingers in de Poëzy, zal ik hier de regels van Voltaire over de Afgunst, door de uitmuntende Dichteres Christina Leonora De Neufville sierlyk vertaald, herinneren: ik geloof, ten minste ik hoop, dat het een goed geneesmiddel tegen dien onzaligen hekellust, die veelen, uit afgunst meestentyds, bezielt, zyn zal.
Gy, die op 't eerspoor streeft! treed gy het pad bezyden?
Kunt gy geen' Reisgenoot, geen' die u voorsnelt, lyden?
Voegt u alleen dat recht? word gy, met vreugd, gelyk
| |
| |
Aan de Overheerders van het Aziaansche Ryk,
Die d' Ottomanschen throon nooit vergenoegd bekleden,
't En zy ze 'er op, door bloed en broedrenlyken, treden?
Wanneer op 't Schouwtooneel, die glibbrige eeretrap,
Een Treurspel word bejuicht met vrolyk handgeklap,
Corneille helden vormt, wier rampen uit onze oogen
De tranen, 't edel kroost van vreugd en mededoogen,
Bevallig lokken; schreit, al gluurende aan een zy',
De norsse Gothus ook, maar 't is van razerny.
Uws Mededichters roem doet u van spyt verteeren,
Verdwaasde! poog op hem door kunst te triomferen:
Men pryst Sesostris... Ach! dit 's noch een doodlyk punt.
'k Beken het: maar hou moed; doe beter, zo gy kunt;
Schryf; wroet; wisch uit; doch hoon geen' braven Mededinger.
Men acht hem niet te min; u wyst men met den vinger,
Streef, zo zyn glorie steeds uw' zwakken geest misdoet,
| |
| |
Zyn' roem voorby: dus is 't dat gy u wreken moet.
Nochtans bedrieg u niet: hy moet geen' Orfeus wyken,
Die Vondel in gezang en maatklank zal gelyken.
A.
P.S. Nader berigt wegens den Chineeschen Oorlog, No. 273. Zoo aanstonds verneem ik door mynen Vriend, (over Engeland,) dat de Generaal der Preciesen, die zyn Volk door eenen Eed wilde verpligten, om de Baarden te laaten groeien zoo lang zy wassen kunnen, door een' Corporaal, die onder hem niet wilde dienen, Totaliter is geslagen. Zelfs loopt 'er een gerugt, dat zyne Excellentie krygsgevangen is. Dit is eene groote zaak voor de Eclectici!
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|