De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Myn Heer!Onlangs met een Beurtschip van hier naar 's Hertogenbosch vaarende, geraakten twee Vrouwtjes, welken zich mede daar in bevonden, hevig in geschil over het stuk der Zindelykheid. De eene, die maar een Burgervrouw scheen, en, gelyk ik naderhand vernam, te Haarlem t'huis hoorde, keek by het inkoo- | |
[pagina 82]
| |
men van het Schip reeds vry bang; na naauwkeurig de zitplaatzen bezien, en een gedeelte derzelven met een zakdoek afgeveegd te hebben, begon zy aanmerkingen te maaken over de onreinheid der Schepen. Zy werdt van verscheiden' in haar gevoelen gesterkt, en scheen reeds te gelooven, dat het geheele gezelschap van dezelfde gedagten was, tot dat een Gentsche Dame, die, gelyk zy zeide, met linnen naar Holland geweest was, haar begon tegen te spreeken, en de eer van den Schipper, die zy voor een zeer zindelyk man hieldt, met allen ernst verdedigde. Onze Linnenverkoopster, die in dit opzicht haare gevoelens getrouw beleefde, sprak op een stouten toon van de Hollandsche zindelykheid, en schaamde zich niet, zo min door redenen, als door haare plunjen en pakkaadje te toonen, dat zy het stuk anders inzag. De Haarlemiet bleef haar party niet schuldig, maar stelde al haare welspreekenheid te werk, om de eer der Natie in het algemeen, en die haarer Stadgenooten in het byzonder, te handhaaven. Het geschil werdt hevig, en veranderde ongevoelig in een zedekundige quaestie. De Gentenaar noemde de Hollandsche zindelykheid Afgodery; en riep herhaalde reizen, terwyl zy door den yver zich meer en meer met snuiftabak bemeuzelde, foei, men beheurt geene Afgod van zyn lyf en huys te maaken. My begon dit krakeelen te verdrieten, Myn Heer! en, naar boven gegaan zynde, vielen my eenige gedagten hier omtrent in, die ik, t'huis komende, heb op papier gesteld, en UE. hier nevens toezend. De Zindelykheid, zegt zeker Schryver, is een zeer goede hoedanigheid; 't scheelt maar weinig dat zy geen deugd zy. Dit is niet tegen te spreeken, ja my dunkt, dat men verder gaan mag, en vryelyk beweeren, dat de Zindelykheid, voor sommige Menschen, en in zekere opzichten, wezenlyk een deugd zy; terwyl het even klaar is, dat deze goede hoedanigheid kan ontaarten, en veele verkeerde uitwerkingen hebben. Vuilheid en slordigheid, eigenschappen, die tegen de zindelykheid overstaan, zyn ongetwyffeld, | |
[pagina 83]
| |
als kwaade hoedanigheden en gebreken aftekeuren, voor allen wier geringe inkomsten het noodzaakelyk maaken dat zy hunne kleederen en Huiscieraaden zo lang gebruiken als eenigszins mooglyk zy. Door dezelven van onreinheid spoedig te doen bederven, en te veroorzaaken dat die veel eer te onbruik zyn dan zy zoude konnen wezen, verwaarloozen zy zekerlyk het hunne, en zyn oorzaaken van een naderende of reeds plaats neemende armoede. De ondervinding leert dat behoeftige en geringe luiden, die in hunne omstandigheden niet van verkwisting en doorbrengen zyn vry te spreeken, doorgaans vuil en slordig zyn, en dat deeze hoedanigheden kragtig tot hunnen ondergang, of byblyvende behoeften medewerken. Daar in tegendeel Menschen van zodanig een rang, door op hunne wyze net en zindelyk te wezen, zo veel het geluk van zich en de hunnen bevorderen, als zy de opmerking en goedkeuring van alle verstandige Menschen met reden verdienen. Onze gezondheid, de zorg, die wy voor ons leven en tydelyken welvaart verpligt zyn aan te wenden, pryzen ook deeze goede hoedanigheid ons ten sterksten aan. Reinheid, ten opzichte van ons lighaam, kleeding, slaapvertrekken, enz. behoedt ons dikwerf voor veele gebreken, die wy van een vervuilde en besmette lugt, of van een belette uitwaasseming te vreezen hebben. Ik zeg dit niet op eigen gezag, Myn Heer! maar beroep my op het geen de schryver van het nuttig en vermaakelyk werk, De Artz, hier omtrent ten voordeele der zindelykheid geschreven heeft; wiens gezag zekerlyk genoeg is om alle onze Landgenooten van goeden smaak te verpligten om tweemaalen 's weeks meerder schoon linnen aantetrekken, of zich eenige reizen daags meerder te wasschen en te spoelen. Behalven dit, men moet zich op een betaamlyke wyze in de verkeering met anderen bevallig maaken, waar toe zekerlyk ook natuurlyke middelen, en een aangenaam voorkoomen, kragtig medewerken; ten minsten behoort men te verhoeden, dat onze goede | |
[pagina 84]
| |
vrienden een walg van ons byzyn hebben, of dat men door onreinheid of slordigheid geschuuwd wordt van zodanigen, met welken men moet omgaan. In zo verre dus de Zindelykheid geschikt is, om nadeelen of gevaaren voor te koomen, en eenig wezenlyk nut, of aangenaamheid in het gezellig leven aantekweeken, is zy buiten twyffel aantepryzen, voortreffelyk, ja deugdzaam. Ondertusschen schynen onze Landgenooten, zy ten minsten, welken van een middelbaaren of aanzienelyker staat zyn, en voor al onze Vrouwtjes, eerder gevaar te loopen, van al te deugdlievend in dit opzicht te wezen, dan dat zy in het stuk der zindelykheid veel zouden te kort komen. Alle Vreemdelingen beschouwen onze Natie in dit licht, schoon sommigen, gelyk men weet, om eenige pointen van zindelykheid, meenen reden te hebben, ons eerder te bespotten, dan naar te volgen. Veelen onzer Regtzinnige Vaderlanderen yveren zeer tegen iets, dat zy Werkheiligheid noemen; by ongeluk verstaan zy hier een zeer goede gesteldheid door; maar my dunkt, dat men onze Hollandsche Vrouwtjes zeer zoude verpligten, en het geluk der Mannen en Huisgenooten niet weinig vergrooten, zo men dien geest van overbodige zindelykheid, die zekerlyk in een allereigentlyksten zin Werkheiligheid verdient genaamt te worden, als zodanig konde voorstellen, en haatlyk wist te maaken. In goeden ernst, Heer Denker! de Zindelykheid in die maate bemind en geoefend, als door veelen onzer Landgenooten van de tedere Sexe geschiedt, is voorzeker schadelyk, en om de gevolgen, die zy ten nadeele der vriendschap en gezellige samenleving heeft, aftekeuren. Ik wil u niet herinneren, dat het eeuwigduurend schrobben, schuuren, stoffen, en wat meer tot deeze liefhebberye behoort, jaarlyks een goede stuiver geld kost, en ook als een tak der heerschende weelde onzer Natie zoude konnen aangemerkt worden; hier door mogt ik my voor de woede der Schoonmaaksters, Schuiermaakers, Biksteenverkoopers, en dergelyke lieden, bloot stellen, met wel- | |
[pagina 85]
| |
ken ik liever verkies in vrede te leeven. Maar de deugd van zindelykheid, te uitgestrekt begreepen en beleefd, heeft andere schadelyke gevolgen. Menschen van middelmaatige omstandigheden, die in deeze volkryke Stad genoodzaakt zyn, zich in een kleine wooning te behelpen, moeten schier de helft van den tyd schikken, om die meer of minder naauwkeurig te laaten schoonmaaken, en de voorjaarsche, de najaarsche, de weeklyksche, of de dagelyksche zuiveringen te doen ondergaan. Het is waar, de Vrouwtjes hebben hier haar plaisier van; maar de Mannen en verdere Huisgenooten, worden niet zelden, huns ondanks, en met verzuim van nodige of nutte bezigheden, verpligt hunne Winkels, Comptoiren, of Woonvertrekken, hierom te verlaaten, en naar elders de vlugt te neemen. Hier nog by gerekent dien tyd, dat het huis te vuil, en wederom dien, dat het zelve te schoon is, om een Vriend te ontvangen, of tot een of ander nodig of aangenaam gebruik te doen dienen, schieten, van de twaalf maanden des jaars, naauwlyks vier over, in welken men zyne Wooning onbeschroomd gebruiken kan. Andere Dames, die een ruim goed Huis bewoonen, en uit dien hoofde het vermaak zouden konnen hebben, om het geheele jaar door, te stoffen of te zien stoffen, zonder hunne Mannen verlegen te laaten, waar die zich met hunne boeken, papieren, of goede Vrienden bergen zullen, brengen, gelyk men weet, het nog verder, en verkiezen lugtige, vermaakelyke vertrekken voor altoos of den meesten tyd toe te sluiten, om het onverbeeldelyk zielsgenoegen te hebben, van zich te herinneren, dat haare gemeubileerde Kamers, of Zaalen, nu schoon, en op hun stel zyn. In het Noordelykste gedeelte van deeze Provincie, daar zekerlyk de Geest van Zindelykheid niet minder, dan in het Zuidelyker deel werkt, brengt men het veel al tot die hoogte, van het geheele Huis te sluiten, en in een klein vertrekje, door een open plaats van het zelve afgescheiden, geheel of meest al zich op te houden. Mooglyk | |
[pagina 86]
| |
zoude dit onze Amsteldamsche Vrouwen wat te vergaan, en door haar zelven worden afgekeurd, ten ware zy met veele Noordhollandsche Juffers het nog vermaaklyker begreepen te zyn, by haar Huis, dan in een klein gedeelte van het zelve te woonen. Daarenboven, welke gevolgen heeft men niet dagelyks van die algemeene, en onverwinnelyke zugt der Sexe, om blank geschuurde haardsteden te zien? Ik voor my kan dikmaal die Dienstmeiden met deernis beschouwen, welke geschaapen schynen, om voor het Vaderland plaaten te schrobben; terwyl ik nog meer alle Mannen beklaag, die, om hunne Vrouwen het genoegen te verschaffen, van de haardstede niet vuil te maaken, zich genoodzaakt zien koude te lyden, of naar een Koffyhuis of dergelyke publicque plaats zich te begeeven. Ik heb een Neef, Myn Heer! een verstandig Man, die by uitstekendheid wel gepaard is, en op de allerbekoorlykste wyze met zyne Ega zoude leeven, zo deeze alleen in het stuk van blanke plaaten, en zindelyke Kamers, een weinig minder kiesch was; daar nu de braave Man zich, zyns ondanks, dikmaal genoodzaakt ziet, zyn lieve Wyfje ongenoegen te geeven, zo hy niet besluiten kan de meeste winter avonden op zyn Comptoir te blyven, en alle zyne goede Vrienden, onder het een of ander voorwendzel van belet te zyn, buiten zyn huis te houden. Gy weet misschien, Myn Heer! het geval van de Aschpot, die zeker Man, na zyn Vrouw herhaalde reizen vrugtloos verzogt te hebben om vuur in het huishouwvertrek te stooken, uit de keuken haalde, en met vuur en asch door de kamer smeet, waarna hy vertrok, zeggende, ik zal over een uur weder komen; het geen tot gevolg hadt dat hy, t'huiskomende, niet alleen alles wederopgeruimd, maar een goed Vuur helder brandende in zyne kamer vondt. Deeze manier van bekeeren is zekerlyk wat gevaarlyk, en ik zoude UE. niet raaden, die uwen leezeren aantepryzen. Evenwel is het zeker, dat dergelyke verkiezingen der Vrouwen niet alleen dikmaals oorzaak zyn van ongenoegen en huiskra- | |
[pagina 87]
| |
keel, maar somtyds ook van hen wezenlyk bederf der mannen, en hierom wel ernstig, schoon bescheiden en deftig, behooren tegengegaan te worden. Allerergst ondertusschen is nog de gewoonte, van kamermatten, of trappen, zodanig met wasch of eenige andere Stof te wryven, dat men ieder oogenblik in gevaar is om neder te ploffen, of van boven naar beneden te tuimelen. 't Is waar, in dit opzigt schynt de Mode de zaaken een gelukkigen keer te zullen geven; en hoe veel gelds men ook aan Tapyten en Carpetten verspillen mag, onze Natie legt zeker onder een allersterkste verpligting aan hun die het gebruiken dezer Vloerbedekzelen hebben in den smaak gebragt; dewyl het buiten tegenspraak te verkiezen is, liever eenig geld jaarlyks minder over te winnen, dan dag aan dag in gevaar te wezen, van armen en beenen te breeken. Evenwel, luiden, wier omstandigheden nog geen Vloertapyten gedoogen, of welken uit hoofde van verkiezinge keurlyke spaansche of bruine matten boven deezen den voorrang geven, staan voor veele ongelukkige gevolgen bloot, die meest op de Mannen of lieve kinders aankomen. Meiden en Vrouwen beveiligen zich doorgaans, door op haare kouzen, of met een voorzigtigen tred deeze glibberige plaatzen te betreeden; maar Mannen, uiteraart stouter, zyn, voor al zo zy, om hunne haardstede of vertrekken zindelyk te houden, zich buitens huis gediverteert, en een kleine knip weg hebben, buiten tegenspraak ieder avond in het alleruiterste gevaar, van een' ongelukkigen val te doen, en huns ondanks, hunne Lieve Vrouwen van hunne verkeerde begrippen op deeze wyze te geneezen; terwyl de lieve Kindertjes hunne fraaje tronietjes het geheele jaar door geplaestert of omwonden moeten hebben, ten gevalle van 's Moeders verkeerde verkiezingen. Laaten onze zindelyke Juffers het vermaak genieten, Myn Heer! van drie, vier Matten en Kleeden over malkander te leggen, mids dat zy die behoorlyk doen vast maaken en bezorgen; laaten zy de Vloermatten die men aan deuren of Kamers legt, met hagelwitttekle- | |
[pagina 88]
| |
den overdekken, en, zo het haar lust, deezen nog weder met een bekleedzel beveiligen; dit alles zal ik niet wraaken. Maar glad gewreeven Kamermatten, diergelyke Trappen, by de aanzienelyksten op de Dorpen niet ongemeen, vooral ook bruine plankjes om op trappen ter beveilinge van trapkleden te leggen, 't welke, zo my berigt is, in een nabygeleegen stad zeer in den smaak valt; behoorden in een Maatschappye, in welken men alles uitdenkt, om lang en gezond te leeven, niet gepermitteerd te zyn. Ik ben
MYN HEER!
UE. Leezer
V.G. Amsteldam 29 February 1768.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|