| |
| |
| |
De Denker.
No. 269.
Den 22 February 1768.
[De bespottelykheid, van zich zelven misdaadiger, enz. afteschilderen, dan men is, en waarlyk gelooft te zyn, aangetoond.]
La plus sage est celui, qui ne pense point l'etre,
Qui toujours pour un autre enclin vers la douceur,
Se regarde soi-même en sevére Censeur,
Rend a tous ses défauts une exacte justice,
Et fait, sans se flater, le procès a son vice;
Mais chacun pour soi même est toujours indulgent.
Indien de Menschen, wanneer zy aan zich zelven denken, zulks deeden, zonder zich met anderen te vergelyken, twyfel ik niet, of die hoogmoedige Geest, die onder veelen van ons regeert, en die trotsche Eerzucht, welke maar al te ligtelyk onze gemoederen opblaast, zou eerlang vernederd worden, en het algemeen gebrek van zich zelven boven anderen te verheffen zou zo zeer niet in zwang gaan. Want, geen gebrek is zo algemeen; ja, ik durf zeegen, zo schadelyk, voor den Mensch zelven, dan, toegeevende omtrent zyne fouten, zyne deugden en hoedanigheden af te meeten naar mate van de gebreken, welken hy, veelal met een zeer partydig oog, in anderen bespeurt. Indien Sporus, die zynen Amtgenoot Cotylus aanmerkt als eenen verwyfden Petit Maitre; om dat deze de schoone Sexe onbeschaamd onder de oogen durft kyken, en dagelyks op gunsten roemt, die hem nimmer toegestaan zyn; in plaatse van op het gedrag van dezen Knaap, en van anderen, die zich zo zedig en ingetogen niet gedraagen als hy, zorgvul- | |
| |
dig te letten, de moeite deedt, om zyn eigen hart naauwkeurig te doorsnuffelen, hy zou, zo dra hy daarin den Duivel der Gierigheid ontdekt hadt, bedenken, dat hy geen reden heeft om zich te stellen boven Menschen, welken hy als de laagsten en verachtelyksten van het menschelyk Geslacht beschouwt. Hy kan niet verdraagen, zegt hy, dat een jonge en ontuchtige Losbol zich zo veel airs geeft; zich onbeschaamd in alle gezelschappen indringt; overal het hoogste woord voert; elk, die niet naar zyn zin spreekt, bespottelyk zoekt te maaken; de gantsche waereld vermoeit met een verhaal van zyne avantures by de schoone Sexe; lacht over 't geen een ander huilen doet; pryst het geen een ander laakt; laakt het geen een ander pryst; vier of vyf Snuifdoozen in zyn zak draagt; woorden vol van verborgenheid spreekt, en, 't geen 't ergste is, elk Jaargetyde van Meesteresse verandert en gaarne voor een agreable Debauché gehouden wil worden. Zulk een gedrag verdient, naar zyn gedachten, de uiterste verachting. Eveneens redeneert hy over anderen, die of een wellustig leven leiden, of hunne goederen lyderlyk door de billen lappen, of zich op eene andere wyze, in het najaagen hunner driften, bezondigen; elks pourtrait tekent hy alsdan met de sterkste kleuren; en, wanneer hy zyn gedrag met derzelver levenswyze vergelykt, dan is het Vonnis altoos, hoe verre overtref ik deze dwaze en onedele Zielen in Verstand, Deugd, Kuisheid en Zedigheid. Zo misleidt hem de Eigenliefde; en, door zich dagelyks met anderen te vergelyken, denkt hy van zich zelven geheel anders, dan de gantsche Stad van hem denkt en gelooft; naamelyk, dat hy een Slaaf der Gierigheid is, een ondeugd, veel afschuuwlyker dan die, waar tegen hy steeds raast en tiert. Wel is waar, dat hy, terwyl
| |
| |
hy aan dezelve zyne eere, achting en geweeten opoffert, by zich zelven zo overtuigd niet is, dat hy aan zulk een hatelyk gebrek schuldig staat; maar eene naauwkeurige beschouwing van zyn eigen hart zou hem dra overtuigen van zyne dwaling. Hy zou ras zien, dat de gronden, waarmede hy zich zelven bedriegt, en zyne Gierigheid verdedigen wil, inderdaad schyngronden zyn, en dat zyne redekaveling wegens de onstandvastigheid der waereldsche zaken, en zyne zucht om zyn eigen Kind ryk natelaaten, geene ontschuldigingen zyn, om zich in zyne verfoeilyke Geldzucht toetegeven, en zich der pligten van Vriendschap, Gezelligheid, Medelyden en Christelyke Liefde te onttrekken.
Het Besluit, dat ik hier uit trekke, is, dat het dwaas en ten uitersten onverschoonlyk is, zich in alles voortreflyker te achten, dan zyne Naasten, een gebrek waar nan niet alleen Sporus, maar duizenden met hem schuldig zyn. Doch, terwyl ik de zulken, die zich zelven, in de vergelykinge van hun gedrag met dat van anderen, altoos de voorkeur geeven, te keer gaa, zo beweer ik niet; dat een verstandig, wys en deugdzaam Man zich gelyk stelle met een' Schobbejak of Domöor; zulks zou eene valsche Nederigheid zyn; ja, het zou een blyk van iemands dwaasheid weezen, indien hy, dus van zig zelven dagt, en zich als den slegtsten, geringsten en verachtlyksten der Menschen aanmerkte. En hierom is 't, dat ik het antwoord van een myner Vrienden, by zekere gelegenheid gegeeven, niet kan afkeuren. Een zeker Fynman, die groote verdienste scheen te stellen in een ouwerwetschen bruinen Rok, een ongepoeierde Pruik, eene onopgetoomde Hoed, en kleine Gespen op de Schoenen, die de woorden Ootmoedigheid en Verdorvenheid gestadig in den mond hadt, en zo liefderyk ten opzichte van zy- | |
| |
ne Naasten dagt, dat hy elk, die van hem verschilde, den Hemel ontzei, beschreef zich zelven eens, als was hy een Mensch geweest, gansch walgelyk in zyne eigen oogen, van den hoofdschedel af tot den voetzoole toe onrein; als hadt hy nooit eenige Deugd, nimmer eenig Goed bedreven, en zich daarentegen schuldig gemaakt aan de verfoeielykste Zonden en misdaaden; den volgenden dag zong hy in 't zelfde gezelschap denzelfden zang; wanneer myn Vriend, die 'er by tegenwoordig was, aan een' Heer, op deszelfs Vraag, hoe die Man heette, met verheffinge van stem, ten antwoord gaf, dat hy den Man niet kende by naame; maar dat hy verzekert was, dat hy een groote fielt, of een groote gek weezen moest; waarom hy den Vraager riedt, zich niet te gemeenzaam met dien Kwant te maaken. De Fynman toonde geen geringe verwondering over dit Antwoord; hy zeide, dat alle Menschen, indien zy op hunnen zondigen Natuurstaat zagen, zo van zich zelven moesten spreeken, als hy deedt: maar myn Vriend was daar niet mede voldaan; hy zeide, dat hy niet geloofde, dat het met het Menschdom zo jammerlyk gesteld was, en werden 'er eenigen zo ondeugend gevonden, dezelven zouden zo gek niet zyn, om het in een vol gezelschap te zeggen. Weg met zulk eene Nederigheid, of liever Schynheiligheid; want zulk een begrip van een' Mensch wegens zich zelven kan onmogelyk in alle deelen waar zyn; tegens zich zelven aldus uittevaren, en een ieder met zyne Gebreken en Zwakheden bezig te houden is, veeleer, eene enkele konstenaary, om loftuitingen te bejaagen. Neen! de godvruchtige en verstandige Probus, een Man, die, van zyne vroege jeugd tot de edelste
| |
| |
weetenschappen opgelegd, thans de hem toevertrouwde Gemeente met leer en leven sticht, behoeft zich in geenen deele gelyk te stellen met zynen Buurman Ventosus, die, in zyn examen gevraagd, waarvan de Remonstranten hunnen naam hadden, met een onbeschaamde vrypostigheid antwoordde, van zekeren Remonstrantius, een Ketter, die in de vierde Eeuw geleefd heeft. De schrandere en onbaatzuchtige Ulpiaan, wiens geleerde welspreekenheid zo dikwils de zaak der Weduwen en Weezen gehandhaafd, de Vryheid verdedigd, en 't heilig Recht in het helderste daglicht gesteld heeft, behoeft zich niet aan te merken, als was hy de Westphaalsche Neotes, die, zyn Schoolmeesters plak aan een' ander gelaaten hebbende, de vermetele trotsheid gehad heeft van te denken, dat hy alle de Advocaaten van ons Land den loef in 't pleiten en behandelen der twistgedingen zou afsteeken, schoon hy niets heeft, daar hy op roemen kan, dan eene onbeschaamdheid, die van blikken noch bloozen weet, eene laage ziel, en eene wyze van denken, eer passende aan een' Plukkebeurs, dan aan een Voorspraak in de Vierschaar. Men zou de order der zaaken omkeeren, indien men beweeren wilde, dat zy, die in Deugd en wezenlyke Verdiensten uitmunten, zich zelven niet zouden mogen stellen boven anderen, welken geene voortreflyke Hoedanigheden bezitten.
Doch, hier ligt de knoop; wanneer men over zich en anderen, by vergelykinge, wil oordeelen, dan moet men naauwkeuriglyk toezien, dat men zich niet in alles verheffe, boven zyne Evennaasten, en, ten anderen, dat men het niet doe, dan in zulke hoedanigheden, waarin de verschillende trekken zo kenbaar zyn, dat 'er geene de minste twyfeling
| |
| |
overig blyve. Ik zulke Gevallen alleen mogen wy ons, by ons zelven, verheffen boven anderen, en denken, dat wy daarin voortreffelyker zyn. Handelt men anders, en schryft men zich zelven in alle gevallen, waarin wy ons met anderen vergelyken, den voorrang toe, dan is het vonnis, dat men ten zynen voordeele velt, meestal gegrond op het gezicht van slechts een gedeelte van zich zelven, op de onkunde zyner gebreken, of op eene onverschoonlyke eigenliefde. Beschouwenwe ons altyd van den besten kant; verbergt men altyd zyne gebreken voor zich zelven, dan kan 't niet anders weezen, of wy hebben eene valsche achting voor ons zelven, die des te schadelyker is, wanneer zy gepaard gaat met eene verachting van anderen, om welker verdiensten te ontdekken wy ons, in de vergelykinge, de minste moeite niet geeven.
Dewyl wy nu dagelyks gelegenheid hebben om ons met anderen te vergelyken, en wy ons daarvan onmogelyk kunnen onthouden, schoon het, gelyk ik in den beginne gezegd hebbe, beter ware dat wy alleenlyk op ons zelven acht gaven, en, ons aan de reden onderwerpende, onze gebreken voortaan als onze eenigste vyanden aanmerkten, en dus ons in ons zelven leerden kennen, zo zal het ten hoogsten nodig zyn, dat wy, wanneer wy de vergelyking beginnen, ons van zekere gronden ontdoen, waarop de Menschen zich te geredelyk boven anderen verheffen; ik meen onze uiterlyke begaafdheden, die waarlyk al te zwakke steunzels zyn, om 'er onze trotsheid op te vestigen. Men kan en mag dezelven aanmerken als voordeelen, die wy boven anderen genieten, maar die echter niet bewyzen, dat wyze 't meest waardig zyn; en ik berispe de beminlyke Lydia niet, wanneer ze zorg draagt
| |
| |
voor de bekoorlykheden, die de gunstige Natuur haar gegeeven heeft, zelfs niet, wanneer zy haare natuurlyke schoonheid door de kunst nog wat te hulpe komt; want, het zou, naar myne gedachten eene ondankbaarheid zyn, die geschenken, die de Hemel ons gegeeven heest, te verwaarloozen; maar ik heb recht om haar te verachten, indien zy daarvan haare voornaamste bezigheid maakt, dewyl eene al te groote zorgvuldigheid om het voordeel der schoonheid te bewaaren ten bewyze strekt, dat 'er een galant gebruik van gemaakt wordt. Indien de schoonheid der Ziele en de welgesteldheid van 't Hart de lighaamelyke bevalligheden niet vergezellen, indien zelfs eene schoone Vrouw haare Medegezellinnen in wezenlyke deugd en lofwaardige hoedanigheden niet zo verre zoekt te overtreffen, als zy dezelven in de uiterlyke gedaante te boven gaat, is zy myne oplettenheid niet waardig; zy mag betoveren wie zy wil, zy is by my een fraeie bloem, die maar een' dag duurt en dan vergaat.
Het geene ik van de lighaamlyke schoonheid gezegd hebbe, mag men ook op de Geboorte, de Rykdommen en Waardigheden toepassen; het zyn uitwendige voordeelen, die geen verdiensten byzetten, ten zy dezelven met Deugd en Verstand gepaard gaan, en 't is derhalven onbetamelyk en onrechtvaardig, zich, alleen uit hoofde van deze genietingen, boven anderen te verheffen. Men kan van eene hooge en aanzienlyke Geboorte zyn, en weezen laag van Ziel; men kan Schatten en Rykdommen bezitten, en hebben gebrek aan alle Hoedanigheden, die den Mensch alleen vercieren; men kan blinken in een hooge Waardigheid, zonder eenige begaafdheden te bezitten, welke ons daartoe geschikt maaken; ik heb zelfs geene achting voor
| |
| |
een' Vorst, enkelyk om dat hy een Vorst is; want dan zou ik geene grooter eerbiedigheid voor eenen Titus, dan voor eenen Nero moeten hebben: maar hy, dien ik eere, is een Vorst, die, het voorbeeld van Titus navolgende, alle zyne vermogens aanwendt, om zyne getrouwe Onderzaten gelukkig te maaken, die een Vader zyns Vaderlands is, en zyne dagen by zyne weldaaden tellen kan.
Zie daar, welke gronden, om zich boven anderen te verheffen, nooit in aanmerkinge moeten genomen worden; schoonze meestal de eenigste fundamenten zyn, waarop zulks geschiedt. Hoort men niet dagelyks, overal, wat lelyk Mensch is dat! ô! 't is een kalis! 't is maar een Burger en geen man van fatzoen, en dergelyke uit drukkingen meer? ik beroep my op ieders ondervinding.
Om te besluiten; indien men als een redelyk mensch handelen wil, kan men zich geene verdienste boven een' anderen toeschryven, noch over zich en anderen een billyk vonnis vellen, dan naar een oprecht, naauwkeurig en onzydig onderzoek, zo van zyne Gebreken als van zyne goede Hoedanigheden. Vinden wy, dat een ander ons in eenige opzichten overtreffe, laat zyne meerderheid ons niet ten laste zyn; maar laaten wy ons uiterste best doen, om hem daarin gelyk te worden, of te boven te gaan; zienwe, dat wy boven anderen uitmunten, men danke den Hemel voor die gunste, en trachte zich dezelve meer en meer waardig te maaken.
|
|