| |
| |
| |
De Denker.
No. 268.
Den 15 February 1768.
[Ernstige Waarschuwing van eenen stervenden Jongeling, aan zynen Vriend; in zyne jongste oogenblikken zich beklaagende over zyne onbedagtzaamheid; en bedenkingen daar over.]
Istuc est sapere, non quod ante pedes modo est,
Videre, sed etiam illa, quae futura sunt,
| |
Myn Heer DENKER!
Sedert eenigen tyd meer smaak gevonden hebbende in ernstige bedenkingen dan in boertige en geestige, zie ik met genoegen dat gy uwen Leezeren, nu en dan, over gewigtige stoffen, op een ernstigen trant, onderhoudt. Inzonderheid heeft my de brief van J.G. in No. 260 zeer behaagd, niet alleen om de kragtige aanmerkingen die 'er over Gods Alomtegenwoordigheid in voorkomen, en den treffenden Styl, waar in die voorgesteld worden, maar ook uit hoofde van zekere overeenkomst tusschen 't geval van dien Heer en het myne. Het blykt uit zynen brief dat hy, by gelegenheid van het nuttig gesprek over de gemelde ontzaglyke eigenschap des Allerhoogsten, tot nadenken gekomen zynde, en zynen voorigen zondigen wandel verfoeijende, zig van herte overgaf aan een ernstig Godzalig leeven; en ik hoop dat hy zulk een goed besluit, met de daad, werkstellig zal gemaakt hebben. Ik ben ook merkelyk van gedrag veranderd, Myn Heer, doch door ééne andere oorzaak, namelyk door 't overlyden van één myner goede vrienden; en ik neem by deezen de vryheid van 'er u een kort Berigt van te zenden, in hoope dat gy het der waereld zult mededeelen: want ik denk dat het veel nut zou konnen doen.
Vooraf moet ik u melden dat de overleedene, met wien, en nog twee of drie andere jonge Heeren, ik
| |
| |
zeer familiaar was, zig nimmer aan eenige grove zonden schuldig maakte. Hy was, zoo wel als wy allen, vry van onregtvaardigheid, liegen en bedriegen, en onderdrukking van den naasten, ook van dronkenschap, onkuischheid, en alle buitenspoorigheid. Wy leefden zo, dat 'er by de weereld niets op ons te zeggen viel. Wy deeden inderdaad geen kwaad, ten minste niets dat duidelyk verbooden is, en by alle menschen voor kwaad gehouden wordt. Maar wy deeden ook geen goed. Al de tydt die wy van onze bezigheden over hadden, werd, getrouwelyk tot vermaak besteed. Geen Uitspanningen, geen Divertissementen, geen Plaizierpartyen, die 'er te bedenken waren, of wy namen 'er ons deel van, en bedienden ons van alle voorkomende gelegenheden, om pret te hebben, gelyk men spreekt. Dus hadden wy noch tyd noch lust, om ons ooit met ernstige zaaken, en met Godsdienstige overdenkingen bezig te houden. Wy gingen zelden in de Kerk, en als wy 'er in waren, hadden wy zeer weinig attentie, hebbende gemeenlyk 't hoofd vol van 't plaizier, dat wy na den middag of 's avonds verwagtten. Onze Inkomsten reikten maar even toe, om onze menigvuldige Plaizieren goed te maaken, en wy hadden dus niets over voor de behoeftigen, gelyk wy ook geen tyd hadden, om onzen evenmensch op eenigerlei wyze van dienst te zyn en de behulpzaame hand te bieden.
Volgens afspraak, voor eenige dagen gemaakt, my aankleedende, om weder een Plaizierpartytje by te woonen, ontving ik de tyding, dat één van 't Gezelschap, dien ik boven anderen beminde, ziek was, en niet mede kon gaan; met verzoek, dat ik ten eersten by hem geliefde te komen. Ik had hier wel eenige aandoening van, maar dagt weinig dat ik hem zo erg zou vinden. In zyn kamer tredende en zyn ledikant naderende, begon ik te railleeren, zeggende: ‘Ben je mal, Thys, dat je nou gaat leggen ziek worden, nou we uit zouden gaan?’ Ik meende op dien voet voorttegaan: doch hem van naby in 't aangezigt ziende, verschrikte ik van zyn gelaat, daar zig de doodverw reeds op scheen gezet te hebben. Hy vatte myne hand, drukte die zagtjes, en zag my aan met oogen, daar de tederheid, en tevens eene groote be- | |
| |
naauwdheid, uit te leezen was. Nooit zal ik dat gezigt vergeeten. Nog sprak hy niet, dan alleen ‘Och Jantje! Och myn beste maat!’ Ik vroeg zyn Hospita, wanneer hy ziek geworden was, en betuigde myne verwondering en ongenoegen, dat men my niet eer gehaald had. Zy antwoordde, dat het dien voorgaanden nagt eerst zo erg was geworden, en dat de Patient te vooren niet had willen toelaaten, dat men om my zond, meenende hy zou wel haast beter wezen, en van daag met de andere Heeren uit de Stad gaan. Ondertusschen kwam de Doctor in, die my zeide, toen ik hem vroeg wat hy 'er van dagt, dat ik my niet moest flatteeren, dat 'er geen hoop meer was en 't wel schielyk kon gedaan weezen. Met een beklemd hart, begaf ik my weder naar 't ledikant, en zo dra myn vriend my zag, sprak hy my, met eene flaauwe doch egter verstaanbaare stem, dus aan; ('t gene hy zeide maakte zulk een diepen indruk op my, dat ik 't genoegzaam woordelyk onthouden heb.) ‘Eene andere Reis, dan die wy voorgenomen hadden, schyn ik te moeten onderneemen, een Reis naar de Eeuwigheid, daar ik me niet toe bereid heb. Waaragtig, wy hebben 'er ons geen van allen toe bereid. ô! Hoe ontzaglyk is het hier alles te moeten verlaaten, en overgevoerd te worden na.... wie weet waar heen? Ik heb nooit my zelf zo beschouwd als tegenwoordig; ik heb nooit met ernst gedagt, wat 'er na den dood van my worden zou. Lieve Hemel! heb jy, heb ik ooit voor onze zielen gezorgd? och neen; daar stond ons 't hoofd niet na; wy hadden wel wat anders te doen; niet waar? zeg Jan, zeg voor de vuist, heb ik ooit iets goeds gedaan? ik meen iets Godsdienstigs; deed ik van myn leeven (wy hebben malkâer lang gekend) van myn leeven iets om onzen lieven Heers wil? Och neen; wat mag ik vraagen, ik weet wel beter. Och God! wat zal myn deel zyn? Zou zulk een Schepsel, dat nooit om u dagt, zalig worden? Neen dit kan niet zyn. Och, mogt ik nog wat leeven; wat zou ik anders leeven! Myn beste maat! myn allerliefste Jantje! spiegel je toch aan my’.
Ik zogt hem, zo goed als ik kon, te troosten; hem
| |
| |
herinnerende dat hy altyd een braaf Jongman geweest was, en nooit iemant beledigd had, dat God goedertieren en barmhertig was, en wat ik meer kon bedenken om hem gerust te stellen. Maar het was vrugteloos. Hy was afgemat van 't spreeken en ik kon hem weinig meer verstaan. Alleen hoorde ik hem zeggen; ‘ik zie nu, dat 'er wat meer vereischt wordt, dan niet overgegeven ondeugend te wezen’; en nu en dan verstond ik eene wanhoopige uitroeping, die my 't hert doorsneed. Eerlang kon ik niets meer verstaan. Kort daar na begon hy weder wat luider te spreeken; doch 't was wartaal. Hy geraakte aan 't ylen, en bleef in dat delirium omtrent twee uuren, waarna hy den geest gaf.
De hartgrievendste droefheid overmeesterde my; ik borst uit in traanen, in zugten en kermen. Myn beste vriend voor altoos kwyt te wezen, en dat zo onverwagt, trof my geweldig. Hem, met wien ik my dien dag braaf meende te diverteeren, te hebben zien sterven, zo benaauwd, zo wanhoopig te hebben zien sterven, deed my meer aan dan ik beschryven kan. En hier by kwam 't verwyt myner Conscientie dat ik geen zier beter geleefd had dan myn overleeden makker, en geen beter lot dan hy verwagten kon. Ik was, geduurende eenige dagen, troostloos. Al myn plaizier was weg. Ik had een afkeer van alles waar ik te vooren 't grootste genoegen in gevonden had. Eindelyk geraakte ik aan 't bidden, ('t was gantsch ander bidden dan ik ooit te vooren had gedaan) en aan 't leezen van eenige Kapittelen in 't N. Testament. Hier op is gevolgd, Myn Heer, (om u met een al te byzonder verhaal van alle omstandigheden niet optehouden,) dat ik veranderd ben van leevenswys, myne oude vrienden, die ik niet heb konnen overhaalen om my te volgen, heb verlaaten, en met de borst gevallen ben op den Godsdienst. Sedert is myn ontstelde geest tot bedaaren geraakt, en ik durf nu op de barmhertigheid van dien God, die geen lust heeft in den dood des Godloozen, maar dat hy zig hekeere en leeve, vertrouwen. Ik walg nu van die losse en ydele vermaaken, die ik voorheen zo gretig najaagde. Myn lust is nu wat goeds te leezen; God te danken voor zyne goedheid, dat hy den draad van myn leeven
| |
| |
niet heeft afgesneeden, eer ik my tot hem bekeerde, en te bidden om zyne hulp en zegen; in de Kerk te gaan; met verstandige en Godsdienstige menschen over het goede te spreeken, enz. Denk evenwel niet, Myn Heer, dat ik meen met leezen en bidden in den Hemel te komen. Gantschelyk niet; ik leg my ook toe, om myn pligt omtrent myn naasten te betragten, en naar myn vermogen myne medemenschen van nut te zyn; waar toe ik nu meer geld missen kan, en my zelf veel beter geschikt bevind dan te vooren. Maar laat ik afbreeken, op dat ik niet schyne te roemen op myne Deugd en Godsvrugt. Dit is verre van myn oogmerk: want ik weet zeer wel, dat ik nergens anders in roemen kan of mag dan in de Godlyke barmhertigheid over my. Ik heb u dit geval, en de gevolgen die 't in my gehad heeft, alleen willen mededeelen, op dat gy 'er tot waarschuwing en verbetering van anderen gebruik van zoud konnen maaken.
Inmiddels blyve
Uw DW. Dienaar
JUVENIS.
Elk die waare Deugd en ongeveinsde Godzaligheid hoog schat, kan niet nalaaten zig te verheugen in de hervorming, welke het Sterfgeval van dien jongen Heer in 't gemoed en gedrag van zynen vriend heeft te wege gebragt. Wenschelyk ware het, dat men van diergelyke veranderingen ten goede meer voorbeelden verneemen mogt; terwyl nu in tegendeel, gelyk 's Lands Overheden klaagen in de uitschryving van den Bededag, een Geest van Ongodsdienstigheid en Ongebondenheid dagelyks meer en meer schynt toeteneemen. En deeze verandering van den Heer Juvenis is te meer te waardeeren, om dat ze niet gepaard gaat met iets onredelyks en dweepagtigs, met ik weet niet welke verrukkingen en bevindingen, waar van sommige Menschen, by hunne bekeering, breed opgeeven, en waar door, zo wel als door de houding en leevensmanier die men dan veeltyds aanneemt, Verandering, Bekeering, Wedergeboorte enz. ten onregte onderwerpen van bespotting geworden zyn. Tot nadenken gebragt te worden door 't onverwagt overlyden van eenen waarden vriend, en door de naare gesteldheid, waar in deeze zig op zyn doodbed bevond, overtuigd te worden, dat de overleedene niet, (gelyk somtyds wel gebeurt in een toestand
| |
| |
waar in de ongesteldheid des ligchaams ook den geest beroert) zonder reden beängst was, maar inderdaad geen werk gemaakt had van den dienst des Allerhoogsten; te beseffen dat men zelf even onagtzaam en ongodsdienstig heeft geleefd; tot God in den gebede zynen toevlugt te neemen, en zig met ernst tot een' heiligen wandel te schikken, is allezins redelyk en prysselyk. Het verdient de goedkeuring en lof van alle Wyzen en Braaven, en kan niet dan van Zotten en Losbollen bespot worden. Ook is het in den Heer Juvenis te pryzen, dat hy den Godsdienst niet enkel in bidden en leezen stelt, maar zig toelegt op werken van Liefde, en op het bevorderen van 't heil zyner medemenschen. Hy toont dus te weeten, waar in de zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader gelegen zy, namelyk in Weezen en Weeduwen te bezoeken in haare verdrukkinge, en zig zelven onbesmet te bewaaren van de weereld.
Laat ik, ondertusschen, mynen braaven Correspondent raaden mogen het goede werk niet al te zwaar op te neemen. 't Ontbreekt niet aan Voorbeelden van menschen, die, gelyk hy, met de borst op den Godsdienst vielen, en met grooten yver begonnen, doch by gebrek van dien yver naar behooren te bestieren, eerlang verflaauwden, en eindelyk geheellyk afweeken. Om zulk eene verandering wel uittehouden, wordt zekerlyk standvastigheid en ernst, maar tegelyk ook voorzigtigheid vereischt. Onze gesteldheid en omstandigheden in dit leeven gedoogen niet dat wy onafgebrooken bezig zyn in heilige verrigtingen. Wy zyn Menschen, geen Engelen. Om nut te konnen doen in de weereld, om invloed op anderen te verkrygen of te behouden, moeten wy ons ook, dikwils, eenigermaate naar hen schikken, in 't gene wel niet goed en deugdelyk, maar ook niet kwaad en zondig is. En om ons ligchaam gezond, onzen geest welgesteld te houden, moeten wy ons ook niet altyd Inspannen, maar ons ook nu en dan door eene uitspanning vervrolyken. De Heer Juvenis stelle dan zynen Godsdienstigen leevenswandel zo in, als hy dien uit kan houden; en zoeke verstandig deugdlievend Gezelschap, met welk hy over het goede tot stigting spreeken kan niet alleen, maar zig ook, op eene onschuldige wys, nu en dan eens verlustigen. Hy schikke zyn gedrag in diervoege dat zyne voorige makkers niet door eene te groote strengheid, afgeschrikt worden van hem natevolgen, noch in het ongegrond begrip gesterkt, dat een Godsdienstig leeven een somber, ongezellig, en naargeestig leeven is. Zo zal hy regtschapen Vroomheid aanpryzen en beminnelyk maaken, en misschien nog het genoegen heb- | |
| |
ben van de vriendschap met zyne oude medegezellen, op eenen anderen voet, te vernieuwen.
Maar terwyl ik den Heer Juvenis deezen raad geeve, op dat zyne hervorming bestendig en van eenen nuttigen invloed op anderen zy, vind ik my, aan den anderen kant, verpligt, die vrolyke Baazen, die Liefhebbers van Plaizier, welken hunne dagen slyten op dezelfde wys als myn Correspondent te vooren deed, by deeze gelegenheid, eens ernstig aan te spreeken. Ik ben geen Misanthrope, geen Dweeper, geen Fynman: dit weeten allen myne Leezers. Ik ben niet tegen de vreugd. Ik mag zo wel wit zien als een ander, en ik ben te groot een vyand van Bedilzugt; dan dat ik alle vermaaken, die met myne tot Denken neigende gesteldheid niet strooken, veroordeelen zou. Doch ik meen dat Reden en Godsdienst alle onze handelingen, en dus ook onze Uitspanningen, bestieren moeten. Niets is gemeener, wanneer men van anderen of in zyn eigen hert beschuldigd wordt, zig ten deezen aanzien te buiten te gaan, dan zig te beroepen op de geoorlofdheid van 't vermak dat men neemt, in zig zelve, en zig te vrede te stellen met het besef dat men geen kwaad doet. Doch met zulke redenen kon de Jonker op zyn Sterfbed zig niet paaijen. 't Bleek toen dat het niet voldoet niemant beledigd, geen eigenlyk kwaad gedaan te hebben. ‘Zeg my,’ zeide hy tot zynen vriend, ‘heb ik ooit iets goeds, iets Godsdienstigs gedaan? deed ik ooit iets om onzen lieven Heers wil?’ en zyn geweeten antwoordde Neen op deeze vraagen. Dat hy nooit met ernst om God, noch om 't gene 'er na den dood van hem worden zou gedagt, en zig geheel niet bereid had tot de reis naar de Eeuwigheid, beklemde hem de ziel, en stortte hem in een naare Wanhoop. Wat dunkt u, vrolyke Landsgenooten! die al den tyd byna, die uw Beroep u overlaat, in allerlei soorten van Verlustigingen slyt; die 'er uwe studie van maakt, om u zelven en uwe vrienden onophoudelyk en op allerhande wyze te diverteeren; kont gy op zulk een leeven eene betere uitkomst verwagten? Kont gy, in goeden ernst, gelooven, dat dit de weg is, om in Gods gunste te sterven en in den Hemel te komen? Ik wil niet onderzoeken, of ook sommigen uwer vermaaken de paalen van het geoorlofde te buiten gaan; of ze ten minste geene aanleiding geeven tot dingen, die in zig zelven kwaad zyn; of ze niet veelal te laag en te kinderagtig zyn voor Verstandige Wezens, ik zwyg verlichte Christenen. Zulk een onderzoek zou op knibbelen uitkomen, en gy zoudt het my niet ligt gewonnen geeven. Ik vraag alleenlyk of gy niets doet dan 't gene gy met volkomen gerustheid doen durft, in de Tegenwoordigheid van het gedugte Opperwezen, 't welk alle uwe bedryven, gesprekken en gedagten, geduuriglyk opmerkt. Ik vraag slegts
| |
| |
of gy, zo de Dood u in 't midden van 't grootste plaizier overviel (gelyk zeer wel zou konnen gebeuren) en u nog eenige oogenblikken tyd tot bedaard overleg gegund wierden, met volle gerustheid zoudt durven sterven? Ik vraag nog eens, of gy, zo leevende als gy leeft, tyd en een bekwaame geschiktheid van geest hebt, om God met uw geheele herte lief te hebben, en uwen naasten als u zelven, en of uw leevenstrein overeenkomstig zy met zulk een maatigen, regtvaardigen, liefderyken en Godzaligen leevenswandel, als het Evangelie afvordert.
Veelligt zullen sommigen zeggen, dat zy hun plaizier wel neemen, maar ook goed doen, en vry wat aan de armen geeven, en dat hun geval dierhalve niet gelyk staat met dat van die jonge Heeren, welken alles aan hunne vermaaken besteedden. 't Zy zo. Die dit tegenwerpen zullen, onderstel ik, in ruimer omstandigheden zyn, dan myne Correspondent en zyne Vrienden, en hierom te gelyk mededeelzaam wezen en kostbaare divertissementen betaalen konnen. Maar de Liefde des naasten eischt meer van ons dan nu en dan een aalmoes te geeven, meer zelfs dan rykelyk mede te deelen. Zy eischt veelerlei diensten van ons, ten behoeve onzer medemenschen, die tyd en oplettendheid kosten. Hoe wel staat hun hier het hoofd toe, die de herssens altyd vol hebben van plaizieren en divertissementen! Daarenboven moet 'er niet aan Gode gedagt worden? Moet men Hem, van wien wy geheellyk afhangen, niet danken, noch bidden? Moet men van tyd tot tyd geen gebruik maaken van nuttige Hulpmiddelen ter Heiligmaakinge, om te vorderen in de kennis van zynen pligt, en tot de beleeving van denzelven bekwaamer te worden? En heeft men hier tyd, heeft men hier wel de minste geschiktheid toe, als men zig overgeeft aan vermaaken, die den geest verwilderen, of op zyn best met beuzelingen vervullen?
Overleezende 't gene ik geschreeven heb, sta ik verwonderd over my zelf. Ik praat tegen liefhebbers van uitbundig vermaak, van den Dood, van Bidden, van Hulpmiddelen tot Heiligmaaking. Welk een wanvoegelykheid! Welk een onbeleefdheid! In allen gevalle wie verwagt zulk een Preek in een Spectoriaal Papier? Ik zal hier thans niet anders op zeggen, dan dat het nu te laat is om 'er verandering in te maaken. 't Vertoog moet ter perse. Ik geef het zo als het is, in hoope dat het ten minste sommigen myner Leezeren behaagen, en van eenig nut wezen zal.
|
|