De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Myn Heer Denker!Ik ben een jong Heer, die my, tegen de gewoonte der meeste Amsteldamsche jonge Heeren, op iets meer dan op de Negotie, en op Ombre en Cadrielje te speelen heb toegelegd. Ik ben, van myn vroege jeugd af aan, een liefhebber geweest om mynen geest meer te versieren dan myn ligchaam. Ook heb ik my altoos bevlytigd, om mynen Godsdienst in den grond te kennen, en te leeren wat een Christen betaamd te dóen, niet wat hy gewoon is te beleiden; gelyk 'er, helaas! maar al te veel zyn, die veel met hun Geloof op hebben, en als het 'er op aan komt, deugnieten en domöoren zyn. Ik heb ook een goede broodwinning, en op myn humeur valt niets te zeggen: zou men met zo veele goede hoedanigheden niet mogen denken, Myn Heer, om naar eene juffer van fatsoen en vermogen uit te gaan? My dunkt ik hoor u Ja zeggen; maar, helaas! het is heden in ons vaderland anders geschapen; 'er wordt meer dan goede hoedanigheden verëischt om een Vrouw te krygen: geld, Myn Heer, geld moet 'er wezen, of men raakt niet klaar. Ik zal, om u te overtuigen, hoe slegt een Jongman zonder geld te land komt, al heeft hy duizend goede hoedanigheden, u myne onlangs mislukte vryëry omstandig verhaalen. Mogelyk zal deeze Brief, zo gy genegen zyt, om denzelven uit te geeven, eenigen onzer Landgenooten tot betere gedachten brengen in het uithuwelyken hunner onder hun voogdy staande kinderen, dan 'er tegenwoordig by veelen heerschen. Gelieft | |
[pagina 42]
| |
gy uwe gedachten over de schaadelyheid van in het uittrouwen der kinderen meer naer geld dan naer goede zeden te zien, hier by te voegen, het zal my aangenaam zyn. Ik heb geen geld; maar 't geval, willende, zo het schynt, door dagelyksche gebeurtenissen de menschen overtuigen dat niet altyd de ryken op de ryken verlieven, heeft my in kennis gebragt met zeker aller beminnelykst voorwerp, 't welk, buiten de verrukkelykste natuurlyke bevalligheden, een aanzienlyk kapitaal bezit. Ik ben gelukkig genoeg geweest om haar te behaagen, en na dat wy elkander over en weder duidelyke blyken eener ongeveinsde liefde, op eene betamelyke wyze, hebben gegeeven, zyn wy over een gekomen ons voorgenomen huwelyk van haare voogden, (want, haar vader en moeder overleden zynde, leeft zy onder voogden,) te verzoeken. Ik begaf my alleen, zonder van myne minnaresse verzeld te wezen, by den eersten haarer voogden, aan wien ik eenige kennis had; hy ontfing my vriendelyk; eindelyk, na de gewoone beleefdheden afgelegd te hebben, openbaarde ik hem de reden van myn bezoek. Naauwlyks hadt hy dezelve verstaan, of hy begon zich een air de maitre te geeven, behandelende my even als of ik by eenen Souverainen Regter om vergiffenis eener misdaad, of by een magistraats persoon om een amptje kwam solliciteeren; waarlyk, Myn Heer, ik geloof dat de kundigste oorsprongkelyke Schryver, als de nood hem drong om een turfmand of bierboom te vraagen, naauwlyks zulk eene verachtelyke behandeling zou te wachten hebben, 't en ware hy zich aan het hoofd van eene Staatkundige Cabaal bevond. Eindelyk antwoord de hy my, ‘Myn Heer! ik had dat bezoek niet verwacht; Uw voorslag verwondert my; ik weet niet wie u zo stout maakt my over zulke zaaken aan te spreken; gy moet u by den Heer T. vervoegen, die is ouder voogd... ik heb liever dat gy my nooit weder van uw voornemen spreekt’. Hier mede mogt ik my vertroosten, en vertrok, na veele diepe buigingen gemaakt te hebben, om toch onzen Heer Voogd geene redenen van ongenoegen te geeven. Ik kwam zeer droefgeestig te huis, en, door ongeduld, dat de droefgeestigheid veeläl verzeld, aangezet, openbaarde ik myn geheim en het | |
[pagina 43]
| |
geene my by den Voogd myner minnaresse ontmoet was aan eenen vertrouwden vriend. Deeze, myn verhaal gehoord hebbende, en my moedeloos ziende, om myne vryëry te vervolgen, zeide, dat ik ongelyk had, en dat de Voogd my hadt behandeld overéénkomstig zyn Caracter. ‘Gy moet den moed niet laaten zakken, jongetje lief! vervolgde hy. De Voogden van ryke meisjes zyn altoos wat spytig, en een Voogd is altoos een vyand van de vryërs. Het is zo wat te zeggen Voogd te zyn! Die Heeren denken weinig, als zy een jongman voor haar zien die op hun pupil verliefd is, dat zy ook eens verliefd geweest zyn; trouwens 'er zyn somtyds Voogden, die nooit gevoeld hebben wat liefde is, en alleenlyk een vrouw genegotieerd hebben tegen zekere somme gelds, en dus met hunne vrouwen, op zyn best genomen, in eene gelukzalige onverschilligheid leeven. Dit slag van menschen eischen ook van hunne pupillen, dat zy met hunne mannen even zo zullen leeven; want, geld by hen het hoogste goed zynde, noemen zy geen ander huwelyk goed, dan wanneer het een ryk huwelyk is.’ Ik antwoordde, dat het my hoogst strydig met de gezonde reden en de welleevendheid scheen, dat iemand die door de ouders van een meisje is aangesteld, om voor opvoeding en vermogen te zorgen, zich het recht aanmaatigde, om den genen die inclinatie voor dat meisje hadt, op zulk eenen hoogmoedigen trant te behandelen; en dat het de pligt van een braaven Voogd was een vryër te hooren en in overweging te neemen, of de pupil gelukkig met hem wezen kon, en dat anders vindende hem beleefdelyk te weigeren. Ik beklaagde myn ongeval; maar myn vriend lagchte, zeggende, dat hy wel andere onbeleefdheden als ik hadt moeten uitstaan toen hy vryde. ‘Toen ik, zeide hy, naar myne vrouw zaliger verkeerde, (zy stondt ook onder Voogden,) moest ik my ter sluik onder door de kelder in haar huis dringen. Wy beminden elkander zo veel als twee menschen elkander beminnen konden. Eens gebeurde het, dat myn vrysters Voogd in de Munt soupeeren moest; dat myn vryster, als gy denken kunt, deeze gelegenheid niet verzuimde, my, door de meid, die in onze belangen was, kennis van | |
[pagina 44]
| |
dat soupé te geeven, behoef ik u niet te bezweeren. Zy hadt wafelen doen bakken, en wy zaten in gloria, toen de duivel, (want wie zou het anders gedaan hebben,) onzen Voogd naar huis voerde, om iets 't geene hy vergeeten hadt, te haalen; wy waaren hem zo weinig verwachtende, dat de meid, zonder eenige precautie, de deur op de eerste klopping opende: waardoor onze knaap gelegenheid hadt, ons te overrompelen, eer de meid ons waarschouwen kon. Stel u zyne verwondering te vooren, toen hy myn vryster met een kleur als een kalkoensche haan, en my in eene verrukking beschouwde, die my eenige oogenblikken de spraak hadt benomen. Hy greep, zonder eenig forma van proces, de tang, en ik, de nederdaaling van den yzeren lepelaar niet willende afwachten, besloot het venster uit te springen, waardoor ik myn been brak, 't welk de oorzaak is, dat ik nog heden mank ga. Myn familie wist, na myne genezing, te bezorgen dat ik permissie kreeg, (dit had zyn reden,) om naar myn vryster te mogen verkeeren, want zy hadt my zo lief als ooit te vooren, schoon ik nu mank ging. Verbeeld u hoe het my smarte, dat ik eer door den Voogd als een huisknecht, dan als een fatsoenlyk man behandeld wierd; ik moest hem naar de oogen kyken, zyn muilen aanreiken, en als het podagra hem incommodeerde, het ondersteeksel toe dienen.’ Hy verhaalde my de ongelooflykste laagheden, die hy hadt moeten ondergaan; hy vergeleek zich by Jacob die zo lang om zyn vryster diende, en den Voogd by Laban, en eindelyk drong hy my aan om maar aan te houden, en voor al den anderen Voogd te gaan spreeken. Ik deed zo. Audientie wierdt my niet ontzeid, en gy zult van achteren de reden lichtelyk kunnen nagaan. Ik begaf my aan zyn huis, alwaar ik omtrent een uur in de scherpste koude, in de zykamer, zonder vuur, moest blaauwbekken. Eindelyk liet men my achter op de zaal, alwaar de beide Heeren Voogden vergaderd waren. Ik zag een groote welgemeste romp in een stoffe japonsche rok met groote bloemen, en een muts op het hoofd boven met een lint versierd, in een armstoel, by een groot vuur, zitten; zodanig dat ik by den eersten opslag my verbeeldde de kraamkamer van Troost in | |
[pagina 45]
| |
natura te zien. Ik naderde, en ik verzeker u dat Gil Blas de Santillane den Hertog van Lerma, Rodrigo de Calderone, den Bisschop van Grenada, noch den Graaf van Olivares met zo veele eerbiedigheid naderde als ik deeze twee Heeren. Men beäntwoordde my met eene kleine buiging, en beval my, welstaanshalven, te gaan zitten. Waar na de man met de japonsche rok, my toespraak, op eenen meesterlyken trant: ‘Ik heb uit deezen Heer de reden van Uwe komst verstaan. Gy begeert myn halve Nicht, over wie ik Voogd ben. Gy weet dat zy een schoone stuiver geld heeft, en gy moet weeten, dat ik haar aan niemant zal uit trouwen dan aan een man die naar mate van haar vermogen gezegend is. Wat kunt gy haar nalaaten?’ Ik stond verbaasd toen ik deeze ronde verklaaring hoorde, naardien zy myn vonnis in substantie bevatte; ik antwoordde, dat ik, schoon niet van den Hemel met middelen gezegend, zo veele bekwaamheden had dat nooit een vrouw, byzonder als zy eenig vermogen hadt, gebrek kon lyden; dat ik jong en zuinig zynde myn best zou doen om myns vrouws kapitaal zodanig te vermeerderen, dat zy na myne dood geene reden van klaagen zou hebben; dat ik bewyzen kon een huishouden eerlyk en in een burgerlyk fatsoen te kunnen onderhouden, eindelyk deed ik 'er een woordje van myne goede hoedanigheden in, waaröver schielyk, (als zynde nietige beuzelingen voor deeze eerwaardige Heeren,) wierdt heen gepraat, en my toegevoegd: ‘Op zulk eene wyze zou Uwe vrouw, indien gy over een maand stierf, geen duit van U verbeterd zyn; neen, vriend; wy willen Uwe boeken niet eens zien. Onze mening weet gy. De Hemel heeft U onze Nicht niet tot Vrouw beschooren’. enz. Althans ik moest vertrekken, en moet u, Myn Heer, berichten dat, wat ik ook ondernomen hebbe om de jonge juffer weder te zien, alle myne moeite vergeefs was; naardien de Heeren Voogden, bang zynde dat 'er tusschen my en hun pupil een historie in dien smaak als het gemelde wafelmaal van mynen manken vriend mogt voorvallen, haar houden opgeslooten; en zedert verneem ik dat men sterk yvert om haar, die een en twintig jaaren oud is, aan een jalourzen ouden Tonne- | |
[pagina 46]
| |
jager van vier en veertig jaaren te koppelen, een knaap die niets in zyn voordeel heeft dan geld. Ik beken dat dit geval my geduurende een geruimen tyd in diepe verslagenheid heeft gedompeld; doch, eindelyk myne weinige philosophie te hulp roepende, gewen ik my met behulp van dezelve my te getroosten. My evenwel myne laatste ontmoeting te binnen brengende, ben ik van gevoelen dat u, als een algemeene Zedenmeester, myne aanmerkingen des aangaande niet onäangenaem zullen zyn. Ik kan niet zien op welk een grond iemant, die over eene jonge juffer tot Voogd is aangesteld, dat is, om voor haare middelen, en opvoeding, in één woord, voor haar geluk te zorgen, zich tegen een braaf man zo meesterächtig aanstelt. Ik erken gaarne dat een man, die zich voor het best van Weeskinderen kwyt volgens zyne conscientie, en waarlyk de plaats van eenen verstorven vader of moeder bekleed naar zyn vermogen, in der daad niet hoog genoeg te waardeeren is; maar ik kan niet zien, dat hem dit geregtigheid geeft om een man, die billyk om zyn pupil vraagen mag, te behandelen even als een mostert jongen. In tegendeel, het dunkt my een soort van trotsheid aantetoonen, die de eer van het Voogdyschap niet weinig vermindert; het is als eene verwaande inbeelding op de beweezen weldaaden aan de pupil aan te merken; en ik hou een verweeten weldaad met recht voor eene beleediging; ten minsten stoft nooit een verstandig weezen met woorden of bedryven op deszelfs bedreevene weldaaden. Ik wenschte ook wel eens te weeten, waaröm een Voogd zich tegen een minnaar zo spytig moet betoonen, als sommige menschen staande houden dat hy doen moet. Immers is spytig en trots te zyn in alle omstandigheden onbetaamelyk, en een Voogd kan immers zyn fatsoen en dat zyner pupil wel ophouden, zonder eene belagchelyke houding te toonen, die zo veel te kennen geeft als: ‘Wilt gy uw oogmerk bereiken, dan moet gy my naloopen.’ Is de vryër niet al te verliefd, dan zal hem die trotsheid walgen; is hy smoorlyk verliefd, gelyk men het noemt, dan loopt hy gevaar van zich over de hardheid der Voogden zodanig te bedroeven, dat hy van liefde en wanhoop bedleegerig raakt; | |
[pagina 47]
| |
want alle vryërs zyn juist geene Philosoophen. Voorts was ik zeer verwonderd dat de Voogden van myne minnares zo weinig zucht voor hun Pupil betoonden, dat zy zich niet bekommerden om myne hoedanigheden, en of dezelven van dien aart waren, dat hun Nicht met my gelukkig hadt kunnen zyn. Neen, zy vroegen 'er niet eens na; ik had een Lichtmis en Doorbrenger kunnen zyn, indien ik maar geld had gehad, ik zou in de onderhandeling geslaagd hebben. Myns oordeels, was het betaamlyker geweest om te zeggen, myn Heer, of jongen Heer, wy weeten waarom gy hier komt; wy zullen ons naar uwe levenswyze informeeren; indien gy een braaf mensch zyt zult gy geen Vrouw neemen, zonder middelen te weeten om haar te onderhouden, van welke middelen wy, als Voogden, alsdan verpligt zyn u bewys te vraagen. Maar neen, gedrag of broodwinning kwamen hier niet eens in aanmerking. Wyders dunkt het my een buitenspoorige vraag te zyn: wat kunt gy uw Vrouw nalaaten? wat zal zy van u verbeterd zyn? Deeze vraag kan by een Rentenier, of een Man, die geen Negotie doet, plaats hebben; maar hoe kan een Koopman ooit weeten, hoe veel gelds hy voor zyn Vrouw zal nalaaten, daar hy, de kundigste, voorzigtigste en yverigste man zynde, immers gedeeltelyk van de fortuin afhangt! Wil men omtrent een vryënd Koopman zo zeker gaan, dan is hy volstrekt ongelukkig, en dan moet niemant zyne Kinderen aan een Koopman besteeden; ja dan raadde ik alle Kooplieden, hunne Zoonen, die zy tot den Koophandel willen opleiden, even zo te handelen, als de Italiaanen hunne Zoonen doen, die zy voor Acteurs op de Opera schikken, 't welk voor de Republiek zeer nadeelige gevolgen zou hebben, hoewel het misschien voor eenige jonge Heertjes, die door hunne fraaie levenswyze van zelven veel raport op de Castraaten krygen, zeer nut zou zyn. Boven dit alles ligt 'er een soort van onbeleefdheid, ja onbeschoftheid, in deeze vraag opgeslooten; want men kan immers een man, in wien men eenige eerlykheid onderstelt, niet, zonder hem te hoonen, vraagen of hy zyne vrouw op den misthoop zal laaten zitten of niet, wanneer hy dit leven verlaat; naardien het de eerste zorg van ider eerlyk man is, om voor zyne naastbestaande nagebleevene te zor- | |
[pagina 48]
| |
gen. Men beledigt de geheele Maatschappy, wanneer men een braaf man, die gelegenheid heeft om geld met geld te winnen, en deugd en verstand bezit een ryke vrouw weigert om dat hy geen geld heeft: men stelt een nuttig meubel voor den Staat buiten gelegenheid, om den Koophandel te helpen uitbreiden, 's Lands inkomsten te vermeerderen, en braave Burgers voor den Staat voort te brengen en op te voeden. Waar wilde het heen, indien de natuur, die verliefd te worden niet onderwerpt aan schatten, eens de menschen derwyze veränderde, dat de ryken alleen op de ryken verliefden, en de armen op de armen? Welk eene verbaazende omkeering zou dit te weeg brengen! In de aanëenschakeling der waereldsche dingen zou eene geheele andere order moeten ontstaan, zou niet alles in verwarring geraaken. My dunkt dat enkel naar vermogen te zien in het stuk van huwelyk, zeer veel overëenkomst heeft mee een' handel in menschenvleesch. Ik weet wel, dat die handel hier teland vry algemeen is; ik weet vroome menschen, die om geld te winnen licht over hun concientie stappen, ik weet zelfs de zulken die Privilegie hebben, om anderen over den woeker en het insaamelen van bloedgeld welscherpelyk op den Kanzel te bestraffen, en echter deel hebben in den Slaavenhandel, maar ik wenschte wel dat de negotiatie in jonge Schoonheden in ons Vaderland geen stand greep. Ik weet wel dat alle Voogden niet van dat hair zyn als de knaapen die my hebben mishandeld; maar echter hoor ik in het algemeen zeer klaagen, dat wel de meesten in het uittrouwen hunner vrouwelyke pupillen minder op den man van verdiensten, en zyne broodwinning, dan op zyn geld acht geeven. Kunt Gy hen beduiden dat het waare geluk in het huwelyk niet alleen op het geld is gegrondvest, Gy zult 'er Uwe Landgenooten onëïndig door verpligten. Wilt gy deezen brief uitgeeven, mogelyk werkt die iets mede tot dat heilzaame oogmerk. Ik ben, enz.
UWED. Getrouwe Vriend,
Benevolus. |
|