De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Myn Heer De Denker!Gy schryft somtyds fraai over de Milddaadigheid. 't Is waarlyk een schoone deugd. Ik heb 'er altyd zin in gehad, om dat men 'er zulk een goeden naam door krygt onder de menschen. Dit heb ik by ondervinding, en zulks heeft my altoos aangespoord, om vry wat aan de Armen te geeven. Maar sedert dat ik ƒ20000 uit de Lotery getrokken heb, heb ik den naam van Liberaal verlooren, en dien van Gierig gekreegen. Is dat niet elendig? Sedert dien tyd kryg ik zo veel toevloed van arme menschen, dat ik ze onmogelyk allen helpen kan. De één heeft geen brood, de ander geen rok, de derde geen bed, de vierde heeft van alles gebrek. Een party Vrouwtjes komen my voor anderen vraagen, en schynen haar best te doen, om overal te verneemen, of 'er ook armoede geleeden wordt, en zich by my te adresseeren om onderstand. Ik kryg thans ook veel aanzoek om te leenen. ‘Ei Myn Heer, leen my eens ƒ50: voor drie weeken. - Als je me eens 100 Daalders voor twee maanden wilde leenen, je zoudt me uit een groote verlegenheid helpen,’ enz. dat is schier dagelyks werk. Ik heb tot nog toe zelden iemant ge- | |
[pagina 26]
| |
weigerd, uit vreeze dat men my een kwaaden naam zou geeven en voor gierig verslyten. Maar wie kan al dat geeven en leenen uithouden? Het leenen is nog het ergst: want de luiden houden hun woord niet met het weêrom te geeven. 't Is of ze denken: Hebben is hebben, maar krygen is konst. Is het niet onbegrypelyk dat men nu zo veel meer van my hebben wil dan te vooren, eer ik dat Lot getrokken had. Wat kan men veel doen met den Intrest van ƒ20000? Of zou ik het Capitaal moeten weggeeven? Wat dan, als dat vervloogen was? 't Is elendig, dat een party menschen, die geen geld gewend zyn, schynen te denken, dat 'er aan eenige duizenden geen doorkomen is. Nu begin ik, Heer Denker! een weinig de boot af te houden. Maar wat is 't gevolg? Men zegt dat ik gierig geworden ben, sedert dat ik het Lot heb getrokken, en dat ik 'er minder af stappen kan, naar maate dat ik meer heb: zo dat ik myn goeden naam begin te verliezen, nu ik meer weg geef dan te vooren. Het menschdom is toch een averegts en ondankbaar Geslapt. Hoe meer goed men de luiden doet, hoe meer ze hebben willen, en hoe onvergenoegder ze zyn. Ik geloof schier dat ik het goed doen geheel den zak geeven zal: want men heeft 'er toch geen eer van. Evenwel wil ik eerst uw raad inneemen. Wat is uw advys, Myn Heer? Ik bid u, antwoord my spoedig. Gy zult 'er mede verpligten
Uw Leezer PHILODOXUS.
Laat myn Correspondent blyven geeven, en dat zo rykelyk als mogelyk is. Dus zal hy nog best, den kwaadspreekeren den mond stoppen konnen. Laat hy vooral ruim geeven aan die Vrouwtjes, die voor anderen komen verzoeken. Dat is praatig volk, 't geen zyne reputatie veel goed of kwaad kan doen. Ik geef hem deezen raad, dewyl ik merk, dat hy Lof liever heeft dan Geld; en ook om dat de armen te veel benadeeld zouden worden, als hy 'er uitscheidde. Anders, of hy het goed doen den zak geeft of niet, het is ten aanzien van Deugd en Godsdienst het zelfde. Al geeft hy nog zo veel, hy heeft zyn loon weg. | |
[pagina 27]
| |
Heer Denker!Ik heb uw Vertoog No. 256 met veel genoegen gelezen. Maar my is, by die gelegenheid, eene bedenking te binnen gekomen, die ik wel meer gehad heb, en de vryheid neem van u door deezen medetedeelen. Gy schetst, in dat Vertoog, de Charakters van den Heer Deun en den Heer Hulp, beiden luiden van vermogen, doch beiden gierig en vasthoudend, terwyl de eerste dit gebrek meent te vergoeden, door by anderen wat op te haalen voor de behoeftigen, en de laatste, door diensten te bewyzen die hem geen geld kosten. Ik heb hier niets tegen, en geloof zeer wel dat 'er zulke menschen gevonden worden. Doch zouden wy niet somtyds, ja dikwils, te groote gedagten hebben van het vermogen der genen, die wy van vasthoudendheid beschuldigen? 't Blykt immers, menigmaalen, dat de luiden op ver na zo ryk niet zyn, als men ze geschat had. 't Gene ze by Erfenis verkreegen hebben is, niet zelden, merkelyk minder dan men waant. Hunne winsten zyn, veeltyds, geringer; hunne verliezen, door tegenspoed in den Handel en door Bankroeten, grooter dan iemant zig ooit verbeeld had. Zouden wy ons dan niet wel eens, uit een onbedagten yver tegen de Liefdeloosheid, aan Liefdeloosheid schuldig maaken, en onze Medemenschen ten onregte van Gierigheid verdenken? Men gaat, gemeenlyk, in het schatten der bezittingen van zyne Medeburgeren zeer los te werk, veelal enkel op hooren zeggen. Zeer ligt kan men zig, dierhalve, hier in bedriegen, en menschen van een liefderyke geestgesteltenis, die naar hun vermogen weldaadig zyn, groffelyk verongelyken door hen voor Gierigaarts aan te zien. Liefddaadige Menschen krygen ook, somtyds, den naam van vasthoudend, door de onbescheidenheid van deezen of genen, aan wien zy niet goedvinden te geeven, of zo veel te geeven als zulkeen wel hebben wilde. Ik ben zelf in dat geval, Myn Heer! Een assurante oude Meid, die lang by myne Ouders gewoond heeft, valt my dikwils lastig om een aalmoes, niet voor haar zelve (zy kan 't wel stellen) maar voor anderen. Ik heb 'er niet tegen, dat ze my voor behoeftigen aanspreekt: | |
[pagina 28]
| |
doch haare onbescheidenheid en stoutheid mishaagen my zeer, en veroorzaaken dat ik haar meer afwys dan ik anders doen zou. Ook merk ik, dat ze wat eenzydig is, en haare kennisjes en bloedvrienden, voor anderen, als regte voorwerpen van Barmhertigheid wil doen doorgaan. Dat onbeschaamde Schepzel, ondertusschen, ontziet zig niet my agter myn rug te bekladden, en voor een gierig mensch uittemaaken, om dat ik haar wel eens weiger te geeven, of niet zo diep in de beurs tast, als 't haar behaagt te gelooven dat ik doen moest. Ja ze had onlangs de stoutheid van my in myn, aangezigt te zeggen, ‘Ik zie wel, Geld stopt geen Gierigheid;’ het oog hebbende op eene Erfenis, my onlangs te beurt gevallen, om dat ik niet goed vond iets te geeven op haar verzoek, dat zy, op eene vry inpertinente wyze, my voorstelde. Wat dunkt u van zulk eene behandeling, Heer Denker? Ben ik verpligt my van zulk een Vrouwmensch de wet te laaten stellen? Staat het niet aan my myne Milddaadigheid naar myn eigen goedvinden te regelen? Wan weet zy hoe veel goeds ik doe in 't geheim, naar de les van onzen Zaligmaaker, als gy aalmoessen doet, zo laat uwe slinkerhand niet weeten wat uwe regte doet! Ik oordeel dat ik haar, noch iemant buiten God, en zynen Zoon, onzer aller Regter, hier van rekenschap verschuldigd ben. Het blykt dan, dat wy voorzigtig moeten wezen in anderen van vrekheid en vasthoudendheid te verdenken, terwyl wy voor ons zelven wel moeten toezien, dat wy zulk een slegt Charakter ons niet eigen maaken. Begrypt gy het stuk ook zo, waar aan ik niet twyfelen kan; ik geef u vryheid om deezen brief in 't licht te geeven. Ik ben
Uw gehoorz. Dienaar
Sincerus.
Ik dank den Heer Sincerus voor zyne nuttige bedenkingen, die met myne aanmerkingen in No. 256 niet stryden, alzo hy erkent dat 'er zulke menschen, als ik daar beschreeven heb, gevonden worden. Wat die vrypostige Meid betreft; ik oordeel haar gedrag zeer onbetaamelyk, en myn Correspondent is ze- | |
[pagina 29]
| |
kerlyk niet verpligt zig in zyne Liefddaadigheid door haar de wet te laaten stellen. Maar, in zo verre de persoonen, voor welken zy wat verzoekt, regte voorwerpen zyner Mildheid zyn, behoort hy, agt ik, zig daarvan, niet geheellyk te onttrekken. Die barmhertig zal wezen gelyk onze Hemelsche Vader barmhertig is, moet, gelyk hy, goedertieren zyn, ook over de ondankbaaren en boozen; veel meer dan over de onbescheidenen, en nog veel meer over hen, die slegts een onbescheiden Voorspraak hebben. | |
Denker!Wie heeft u toch aangesteld tot Vitter Generaal? Op alles hebt gy wat te zeggen, en ik geloof niet dat 'er iemant leeft, die van uwe bedilzieke pen gespaard wordt. Ik weet wel dat gy my op 't oog hebt met den Heer Deun, No. 256: maar ik meen me aan uw geschryf niet te stooren. Ik zit 'er warm in, vertelt gy. Hoe weet gy dat, Vriend? Ik geloof niet dat gy ooit in myn boeken gezien hebt. En, genomen, het was waar, wat legt u dat in den weg? of ben je nydig om dat je 'er zelf zo warmpjes niet in zit? Dat zel je nog al niet eens willen weeten: want gy antwoordt op den brief van dien Boekwurm, ‘of ik het breed heb of niet, is niet noodig te melden:’ maar 't is genoeg bekend dat Denkers, Philosoophen, en diergelyk volk, niet veel in de mars hebben; en daarom praaten zulke kaale vrienden doorgaans met kleinagting van het geld; toch de aap komt wel eens uit de mouw, gelyk laatst met u in het slot van No. 255, daar gy gaarne Erfgenaam van een ryk Heer wilde wezen. Nu gesteld eens, het was zo dat ik 'er warm in zit, wat zou daar uit volgen? Dat ik myn geld weg moest geeven, niet waar? En waarom zou ik hier zo gereed toe wezen, daar het my zo veel moeite en arbeid gekost heeft? want ik schaam my niet te bekennen dat ik met niets begonnen ben. Om de behoeftens van uwen naasten te vervullen, zult gy zegden. Goed. Daar toe contribuëer ik ook zoveel als ik noodig oordeel. Maar het meeste haal ik by anderen op, gelyk gy wel zegt; en wat hebt gy daar op te bedillen? Is 't niet genoeg als de Armen bezorgd | |
[pagina 30]
| |
worden? En doe ik niet het myne hier toe, als ik tyd en moeite besteed, om overal wat optehaalen, en dat aan de behoeftigen uit te deelen? Help ik niet, op die manier, myn ryke Vrienden in den Hemel, zo wel als my zelf, door hun aanleiding te geeven om goed te doen? Daar hebt gy, wil ik wedden, niet eens om gedagt. Gy wilt de Denker heeten, en gy denkt niet aan 't geen gy noodzaaklyk denken moest. Zo gaat het; die den naam heeft van vroeg opstaan, mag wel lang slaapen. Hoor Vriend! om kort te gaan, gy moet u niet inbeelden dat ik my myn geld uit myn zak zal laaten praaten of schryven. Ik ken 'er de waarde van, veel beter, geloof ik, dan gy. Als die ryke Weduwnaar u Erfgenaam maakt, kont gy met uw geld leeven zo gy wilt. Gelieft gy het dan te verspillen; gelieft gy 't op éénen bof aan de Armen te geeven, of wat langzaamer 'er u van te ontdoen; ik mag 't wel lyden. Ik begeer de vryheid te hebben om het myne zuinigjes te bewaaren, en laaten 't u aanzien. Ik teken my, gelyk gy my hebt gelieven te noemen,
Uw Dienaar DEUN.
Aan den Vriend Deun, zie ik, is geen zalf te stryken. | |
Myn Heer Denker!Gy hebt onlangs beweerd dat Heeren, die kisten met geld hebben staan, en egter weigeren een nyver, bekwaam en braaf mensch, die geld noodig heeft, wat op Intrest te geeven, geen waare Liefde hebben tot hunne Naasten, zelfs al geeven zy rykelyk Aalmoesen. Die Sententie kan ik niet vergeeten. Ik heb veel geld, en doorgaans vry wat leeg leggen, maar ben 'er altyd tegen geweest om iets a deposito te geeven, of 't moesten luiden wezen als de Bank; en ik heb nooit anders gedagt of dat was zeer wel gedaan. Ondertusschen ben ik altyd mild geweest in aan de Armen te geeven. Maar nu zoekt gy uwe Leezers te beduiden dat dit niet genoeg is. Een nieuwe Leer voor my, en een harde Leer ook! Ik heb 'er één ding tegen. Ik ben | |
[pagina 31]
| |
net op myn Boeken (dat is te zeggen op myn Journaal en Grootboek; met gedrukte Boeken heb ik niet veel op; de Denker en de Postry der konnen 't my genoeg doen) en heb veel plaizier in die dikwils te doorbladeren en over myne Effecten de Revue te doen. Geef ik iemant geld a deposito, die moet een Rekening in myn Grootboek hebben; en gaat hy dan eens bankroet, dat maakt daar zo een lelyk gat; en 't staat my zeer tegen zulks afteschryven aan Winst en Verlies. En zelfs, al blyft de Man in bonis, als ik maar niet vast weet dat hy suffisant is, ben ik verlegen hoe ik zulk een post op myn Balans moet brengen. (Ik hoop dat gy die termen verstaat, Myn Heer! gy hebt misschien geen verstand van boekhouden.) Hierom geef ik liever rykelyk weg, dan dat ik, door zulk leenen, dubieuse Schulden op myn Boek kryg: want van Aalmoesen boek ik niets, en of myn Huishouding een duizend Guldens of twee meer of minder in een jaar kost, kan my niet verschillen. Daar valt my nog iets in, dat ik 'er tegen heb; dat zal misschien beter by u klemmen. Waarom moeten Schoenmaakers en Keurslyfmaakers jongens, en diergelyke knaapen, juist Seigneurs in de weereld worden? Waarom moeten Knegts en Boekhouders van Kooplieden juist zelven Negotianten worden? Elk wil zyn staat verbeteren; elk wil een Heer wezen. En, niets hebbende, moet men dan geld gaan opneemen. Gelukt het, men wordt een Lord, komt voor den dag als de grootste Koopman, en is niet zelden onverdraagelyk trots. Mislukt het, men verhuist met de Noorder-zon, en laat zyn Crediteuren 't nakyken. In ernst, Myn Heer! dit ziet men immers dikwils gebeuren. Wettigt dit myn gedrag niet? Die zelf Capitaal heeft, behoeft geen geld op Intrest; die het niet heeft, moet geen Negotie doen, maar werken voor de kost. Dit is, dunkt my, een ronde o. Wat kont gy hier tegen inbrengen? Dat zal my benieuwen. Ik ben met agting, Myn Heer!
Uw ootm. Dienaar JAN GELDZAK. | |
[pagina 32]
| |
De Zetregel van den Heer Geldzak gaat niet door. Veele menschen hebben wel eenig Capitaal, maar niet genoeg om hunne zaaken behoorlyk voorttezetten. Deezen hebben, dierhalve, Geld op Intrest noodig. Dat zy, die geen Capitaal hebben, geen Negotie moeten doen, maar werken voor de kost, is ook veel te onbepaald gesteld. Daar zyn 'er, wier gesteltenis geen ligchaamlyken arbeid gedoogt, en die tot Schryfwerk, en anderen arbeid van den geest, ook de regte geschiktheid niet hebben. Daar zyn 'er, aan welken zig eene gunstige gelegenheid aanbiedt, om met een Winkel of eenigen anderen Handel de kost te winnen, indien ze eenige penningen op Renten bekomen konnen; en die zeer wel doen met zig daar van te bedienen. Ik erken het; Zoons van Ambagtsluiden hebben, dikwils, te veel Ambitie, en willen, niet zelden, te hoog vliegen; de zugt om een Seigneur in de weereld te worden bragt veelen, dien 't aan goede gelegenheid, of aan bekwaamheid, of aan braafheid mangelde, ten verderve; veelen hebben het geld van anderen op eene onverantwoordlyke wys gewaagd, om schielyk ryk te worden, en, dat mislukkende, schandelyk bankroet gespeeld. Dit alles stem ik gaarne toe. Maar hier uit volgt niets ten nadeele van bekwaame, eerlyke, naarstige, en zuinige menschen, van welken ik alleen gesprooken heb. Is het niet nobel de zulken voort te helpen? Kan men 't in iemant mispryzen, dat hy zynen staat, door eerlyke middelen, zoeke te verbeteren? Heeft myn Correspondent dat ook niet altyd gepoogd te doen, schoon hy, reeds overvloed hebbende, daar toe minder reden had? Of denkt deeze Heer dat hy en die nevens hem een Geldzak in hun wapen voeren, alleen regt hebben tot de goederen deezer Aarde, en dat het anderen niet vry staat ook hun best te doen om 'er wat van te krygen? Wat het Grootboek betreft; indien de Heer Geldzak zig gelieft te bevlytigen, om zyne schatten op allerhande wyzen tot heil zyner Medemenschen te doen strekken, zal hy wel dra meer vermaak vinden in de Revue te doen over de Persoonen en Huisgezinnen die hunnen welvaart aan hem verschuldigd zyn, dan in de Revue te doen over zyne Effecten. En als 't zo ver is, zal het zig met de Rekeningen in 't Grootboek wel schikken.
C. |
|