De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Myn Heer!My heugt zekeren Philosooph over de Nuttigheden en Voordeelen van den Winter te hebben hooren redeneeren. Hy beweerde, dat de Winter zeer nuttig en voordeelig, zoo niet noodzaaklyk, voor het aardryk was; en dat wy zoo veel genoegelyke aandoening van de verkwiklykheid der Lente, en van de aangenaamheid van den Zomer, niet zouden gewaar worden, indien het nimmer Winter ware: en op dien voet redeneerde hy voort, spreekende dus zeer breedvoerig tot lof van den Winter. Daar waren 'er, die zeer veel genoegen in zyn discours betuigden te hebben, doch het hadt de eer niet van my te behaagen. Ik hadt 'er geen genoegen in, niet alleen om dat ik gansch geen lief hebber en van Philosopheeren, als eene zaak die al te droog en dus min diverteerende is, maar wel inzonderheid, om dat die Heer Philosooph de voornaamste en wezenlykste Nuttigheden en Voordeelen van den Winter, van welken ik, toen hy begon, verwachtte dat hy alleen of voornaamlyk, zou gesproken hebben, geheel niet aan- | |
[pagina 10]
| |
roerde: dat naar myne gedachten onvergeeflyk dom was, dewyl dezelven zeer groot, voor ons van zeer veel belang, en dus onze opmerking overwaardig zyn. Dit heeft my bewoogen om, in myn smaak, een Vertoog tot Lof van den Winter op te stellen. 't Heeft my ongelooflyke moeiten gekost, waarom gy wel zoo beleefd zult zyn van het te plaatzen. Ik twyfel ook niet of 't zal tot nut en vermaak uwer Leezeren konnen strekken. 't Is de Winter, myn Heer! die ons, meer dan eenig Saisoen, de schoonste gelegenheden verschaft tot de allerverrukkelykste diverteeringen en vermaaklykheden. Ik voor my zou haast wenschen dat het altyd Winter ware. Wat hebben wy kostlyke lange avonden, en dus de allerbeste gelegenheid om gezelschappen aanterechten. Ik maak 'er ook gebruik van, dat verzeker ik u. Genoegzaam alle avonden, zoo des zondags als door de week, ben ik te visite, of heb gezelschap aan myn huis. Dan diverteeren wy ons excellent, niet alleen met eeten, drinken en speelen, maar ook met elkander te plaagen, te tergen, voor den gek te houden, of behendig de knoopen van den rok te draaiën, en met verscheiden dergelyke en andere poetsen en grappen, die we onder malkander aanrechten. En schoon we van vyf uuren, of half zes, tot twaalf, één, twee uuren, en somtyds wel wat langer by malkander zyn, de tyd is om eer men 't weet, want elk onzer tracht de vrolykste te zyn, om 't honeur te hebben dat hy een grappige snaak, en bekwaam is om een gezelschap te vermaaken. Met zoo lang by malkander te blyven, doen we ons zelven ook geen ongemak ter weereld aan, want 's morgens slaapen wy een gat in den dag. En zeker, de Winter is 'er ook toe geschikt op dat wy lang slaapen zouden, 't is laat licht, en 't bed is aangenaam. 's Morgens om elf uuren en somtyds wel wat laater staa ik op, dag of geen. En wat doet men ook vroeg met de neus in de koude? Neen zeker, als men 's middags wel gegeeten en gedronken en zich braaf gewarmd heeft, wordt het eerst tyd om uit te gaan; en als men dan wel gedekt is kan men best tegen de koude praaten. Deeze gemelde voordeelen levert elke Winter op, wat Weêr het ook zyn moge. Maar, wanneer het braaf | |
[pagina 11]
| |
sneeuwt en vriest, verschaft de Winter nog meer vermaaklykheeden. Dan komen de Narresleeden te pas: wat heb ik wel een drommel van een plaizier met dezelven op het Ys gehad. Doch dit vermaak is nog intressanter, wanneer het een voet twee drie dik gesneeuwd heeft: dan tegen elkander gereeden dat 'er de damp uitvliegt, en geschreeuwd als een dolleman; ô Myn Heer! dat is eerst rechte lief hebbery! 't Is gebeurd, dat we met twintig en meer Narresleeden in gezelschap, achter malkander naar een bygeleegen Dorp reeden, maar toen hadden wy het schoonste plaizier van de weereld. Wy waren wel voorzien van Dames; elk Jong Heer hadt een Matres by zich; en de getrouwden hadden voor dien tyd een ruiltje gedaan, de een hadt de Vrouw van den ander, en leefden 'er zoo galant en familiair meede als de Jonge Heeren met hunne Matressen. Op het Dorp addresseerden wy ons in de voornaamste Herberg, daar wy zoo wakker bonneurden, dat de Boeren met open monden stonden te kyken, en wel zagen dat wy geen verdriet in den Winter hadden. Aan eenigen van ons gezelschap viel in, dat 'er aan 't ander end van 't Dorp een Heer van onze kennis woonde, die ook een vrolyke baas is. We beslooten terstond hem en zyn vrouw met alle man te haalen; doch daar de paarden reeds afgetuigd waren, namen we maar een Narresleê zonder paard, die we met elkander voorttrokken. Sommigen speelden voor paard; anderen stonden met de zweep agter op; anderen liepen rondom de Sleê; en we schreeuwden en tierden allen, dat 'er het gantsche Dorp van waagde. Jammer was het, dat we niet ten vollen in ons oogmerk slaagden. Wy meenden den Heer met zyn Vrouw in de Narresleê te troonen, en dit paar dus als in triomf naar de Herberg te voeren; maar de goede Heer wilde 'er niet in, maar beloofde ons op het oogenblik te volgen, gelyk hy ook deedt. Doch van zyn Vrouw maakten we ons evenwel meester. Ze bragt wel veel excuzen in, als datze maar in haar deshabillé was, en zich voor de Dorpelingen schaamde om dat wy zulk een geweld hielden; doch wy stoorden ons daar niet aan, plaktenze maar in de Sleê, en toen als dolle menschen met de vragt naar de Herberg, daar wy ons vry lang diverteerden. In den | |
[pagina 12]
| |
Maaneschyn reedenwe al zingende naar huis; en dewyl wy een goeden roes weg hadden, leeden wy geen ongemak van de koude. In de Stad gekomen zynde, gingen wy alle aan het huis van zeker Heer uit het Gezelschap, wiens Vrouw niet mede geweest was, om dat die Zottin geen smaak in zulk een uitsteekend vermaak vondt, alwaar we ons tot laat in den nacht vermaakten. Naderhand hoorde ik, dat 'er het gantsche Dorp van hadt weeten te spreeken, dat wy zoo vrolyk geweest waren. Daar was, 't is waar, een Vent, die geen wit zien mogt, die onze vrolykheid scheen te wraaken; want des anderen daags hadt hy aan dien Heer, dien wy in ons gezelschap gehaald hadden, gevraagd, wat dat voor Canaille was, dat zoo een schriklyke ravasie op het Dorp gehouden hadt. Doch die Heer, wel merkende, dat hy ons bedoelde, hadt hem, en naar waarheid, bericht, dat wy geen Canaille, maar Lieden van fatsoen, dat wy Heeren van middelen en aanzienlyke Kooplieden der bygelegene Stad, en zelfs eenigen van ons Ouderlingen en Diakenen der Kerke waren. Toen scheen die Fymelaar voldaan: ‘Dat is wat anders,’ hadt hy gezegd; ‘maar ik meende, waarlyk, dat het Vee van volk was.’ Daar ik my des Winters dus kan diverteeren, kunt gy verzeekerd zyn, Myn Heer! dat ik nooit over de strengheid van den Winter zal klaagen. Hoe meer dat het vriest, of sneeuwt, hoe liever. Ik heb dan myn meeste plaizier als 'er Sneeuw en Ys ligt. En is 't een zwakke Winter, patientie! men kan in alles zyn zin niet hebben. Ik heb reets gezegd, dat het ons dan niet aan andere Divertissementen ontbreekt: dat wy ons dan met Gezelschappen vermaaken. De Winter geeft zelfs, tot eenige byzondere Gezelschappen, van welken ik noch niet gesproken heb, eene allergunstigste gelegenheid. (Ik twyfel of ik deeze aanmerking niet achter de eerste gevoegd moest hebben: zoo jaa, verexcuzeer my dan, Myn Heer! dat ik myne denkbeelden niet in beter orde schikke, denk dat het myn zaak niet is, Vertoogen te schryven.) De Heilige dagen, Myn Heer! die men in den Winter heeft, verschaffen de schoonste gelegenheden tot byzondere Gezelschappen, inzonderheid 't Nieuwe Jaar, de Drie Koningen, en Vasten Avond. Ik | |
[pagina 13]
| |
ben altyd gewoon met een vrolyk en klugtig Gezelschap het Oude Jaar in het Nieuwe te houden. 't Komt 'er ook niet op aan, al wordt het dan wat laat, want als men op Nieuwejaars dag maar maakt dat men om half twaalf uit kan, dat is vroeg genoeg om voor den middag het gewoone Compliment by de Familie afteleggen. Men kan 's middags wat laater gaan eeten; men heeft op zùlk een dag tog anders niets meer te doen. (Want om te Kerk te gaan is het veel te koud.) Dan tegen den avond weder in Gezelschap te weezen, om 't hair van den ouwen hond 'er boven op te plakken. Op Drie Koningen, en Vasten Avond, heb ik ook altyd een buitengemeen plaizier. Gy moet evenwel niet denken, Myn Heer! dat ik onder de 'Roomschgezinden sorteer; neen waarachtig, ik ben niet slechts een goed Christen, maar zelfs een Lid van de Hervormde Kerk. Maar wat behoeven wy Protestanten het vermaak van den Vasten Avond en het Drie Koningen Feest den Roomschgezinden over te laaten? Is 't niet genoeg, dat wy van de Kerkplechtigheden, op die tyden by hun in gebruik, hervormd en gezuiverd zyn? Zeker, Vastenavond is by my ook altyd een vrolyke avond. En daar zyn 'er in ons gezelschap, die schoon ook Protestantsch, dan echter kapitaal voor Vastenavondzot speelen, en 't gantsche gezelschap door hunne koddige houding, en raare grimassen half dood doen lagchen. Maar bovenal munt het Driekoningenfeest uit. Ik heb verleden Driekoningen weder zulk een plaizier gehad, dat ik het nooit zal vergeten. Ik speelde toen voor Schenker, maar ik verzeker u, dat ik wel zorg droeg, dat niemant over een drooge keel behoefde te klaagen. 't Heeft ons zoo wel aangestaan, dat we het zullen vervatten. Wy zullen, in naarvolging van anderen, van de Winter nog meermaalen Koningsmaaltyd houden. Zulk een Feest, zulk een Koningsmaaltyd, Heer Denker! zou u ongetwyfeld ten uiterste aangenaam weezen, en gy zoudt moeten bekennen, dat dit juist een vermaak is voor redelyke wezens geschikt. Zeker daar komt verstand en oordeel te pas. Daar moet gedacht en geschreeven worden. Elk heeft zyn rol: daar is een Koning, Koningin, Raadsman, Raadsmansvrouw, Voorsnydster, | |
[pagina 14]
| |
Proefster, Schenker, Schenkster, Zangeres, Speelman, Zot, Zottin, en zoo voorts. Elk weet ook voor welke dingen en kosten hy staan moet, behalven de Zot en Zottin; als die maar gekheids genoeg toebrengen, voldoenze: althans by ons zyn die van alle kosten ontslagen, en zeker die vermaaken het spel. Daar moet ook ten opzichte van de gehuwden zorg gedraagen worden, dat de Echtgenooten, indien het mogelyk is, niet by elkander zyn, maar dat elk eens anders wyf heeft. 't Is by ons zoo geschikt, by voorbeeld, dat de Raadsman de Kamerlingsvrouw heeft, enz. Ook moet 'er voor elk een Billiet zeer leesbaar worden geschreeven. Ligtlyk begrypt gy, Heer Denker! dat aan dit alles een drommel van een moeite vast is, en dat hier herssens toe noodig zyn. Ik heb in commissie onze Billietten geschreeven, en ik ben 'er zoo attent door geworden, dat dit my, in myne onderneeming om deezen Brief optestellen, niet weinig heeft aangemoedigd. Gy moet het niet kwaalyk neemen, Heer Denker! ik vooronderstel, dat gy zulk een Koningsmaaltyd slechts in naam kent, want de Schryvers hebben zelden zoo veel in de melk te brokken, als genoegzaam is, om Koningsmaaltyden aan te rechten; hierom zal ik, om 'er u eenigzins een denkbeeld van te geeven, de eer hebben van u hier nevens een Copy van ons Billiet mede te deelen, en daar mede te eindigen. Wat behoef ik ook meer te zeggen? Ik twyfel niet of ik heb u ten vollen voldaan, met de groote Nuttigheden en Voordeelen van den Winter aan te toonen. Gy zult ongetwyfeld in myne redeneering oneindig meer genoegen vinden, dan ik in de redeneering van dien Philosooph had, van wien ik in den beginne heb gesproken. Ik heb wezenlyke zaaken voorgesteld, daar de Philosoophen, in het algemeen, maar van hersenschimmen en inbeeldingen praaten, daar men niets van in 't lyf krygt. | |
[pagina 15]
| |
Copy van een billiet van een koningsmaaltyd.Koning. 't Huis en de Wyn. De Heer D.v.D. Koningin. De Hoofdschotel. Juffrouw v.D. Raadsman. 2 Schotels Gebraad. De Heer J.A. Raadsmansvrouw. 2 Schotels Visch. Juffrouw. v.L. Rentmeester. Assiettes met Groente. De Heer. W.v.D. Secretaris. 4 Assiettes met Slaa, Zuur, &c. De Heer v.D.H. Kamerling. Thee en Confituuren. De Heer. V.L. Hofmeester. De Bougies en Kaarten. De Heer K. Voorsnydster. De Hoofdschotel van 't Desert. Juffrouw A. Proefster. De Punch. Juffrouw. v.D.H. Schenker. Mol en Bier. De Heer E. Schenkster. Koffy, Limonade, Serbet, &c. en de Gebakken. Juffrouw V.D.W. Zangeres. De Vruchten voor 't Desert. Juffrouw. C.v.d.W. Speelman. De Muzikanten. De Heer V.D.W. Poortier. De Compottes, Carstanjes en Aardakers. De Heer J.B.A. Kok. Boter, Brood en Kaas, en 't nog mankeerende aan 't Desert. De Heer W.D.v.D. Zot. De Heer P.v.D. Zottin. Juffrouw. F.J.v.d.W. | |
[pagina 16]
| |
De Koningsmaaltyd zal zyn op Donderdag den 21 van January 1768, ten Huize van zyn Koninglyke Majesteit, tot welke Maaltyd de Heer Hofmeester K..., in eigen persoon, alle voornoemde Heeren en Dames op Dingsdag den 19 dito zal noodigen, op verbeurte van een Tractement in de Stads Doele. De tweede Maaltyd zal zyn op Donderdag den 28 van January 1768, een huize van den Heere V.D.W.
Zie daar, Heer Denker! Ik blyf
UEd. Ootmoedige DIENAAR
P.v.D.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|