De Denker. Deel 6 (1768)
(1769)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Heer Denker!Bang, schrikkelyk bang, Myn Heer! zyn de Menschen doorgaans voor den Dood; zy hooren niet gaarne van Sterven; hoe minder daar van in 't algemeen, zelfs by Oude afgeleefde Luitjes, in 't kapittel komt, hoe aangenaamer. 't Is byna een doorgaande Regel, en alle Panlikkers en Flikvlooiers neemen denzelven getrouwelyk in agt, dat men, om by Luiden van Middelen in de kas te blyven, en op een Legatje te hoopen, die snaar, zoo min als mogelyk is, moet roeren, en vooral zorg draagen hun, volgens gewoonte, op Nieuwjaars- en Geboortedagen, nog veele volgende Jaaren, al tellen zy reeds in de Zeventig, toetewenschen. Ik weet 'er by ondervinding van te spreeken. Oude Grootjes, al zyn ze de Tagtig gepasseerd, luiken op, wanneer men haar verzekert, dat zy 't nog wel eenigen tyd zullen houden, niettegenstaande zy den moesten tyd bedlegerig zyn, met geduurige pynen en ongemakken hebben te worstelen, en ten opzigte van 's levens onderhoud van de genade hunner medemenschen afhangen. Elk, mag ik zeggen, uitgezonderd eenige Zinneloozen; waar voor men allen hebbe te houden, die zichzelven van 't leven berooven; indien ze zulks niet onderneemen, om eenen geweldigen dood voor te koomen; ieder zoekt het Leven zoo lang te rekken, als hy kan; zelfs die Knyzers, die deeze Waereld onophoudelyk voor een Traanendal uitkryten, en daar door de goede Voorzienigheid in 't aangezigte verwyten, als of Zy hun onregt doet, met hen langer te laaten leeven, zyn, als 't op een nypen aankomt, in de weer, met all' de rest, om nog eenigen tyd in 't leven te blyven. By Ouden en Jongen, by Armen en Ryken, Zieken en Gezonden, Geleerden en Ongeleerden: indien men eenige weinige Dweepers uitzondert, of Menschen van verdraaide en | |
[pagina 2]
| |
verwilderde harssenen, die buiten staat zyn, behoorlyk te redekavelen, en mogelyk sommigen dier braave Zielen, die moeds genoeg hebben, om tot Eer van God en 't Heil van 't Menschdom, zichzelven opteofferen; by allen, zonder onderscheid, zelfs by de diepdenkenste en onverschilligste Filosoofen en allerbeste Kristetenen, vindt men, min of meer, eenige Vrees voor den Dood, en by de meesten een' sterken Trek en Begeerte, om nog eenigen tyd te Leeven. - Van waar, Heer Denker! deeze Vrees voor Sterven en Zugt tot het Leven? Daar is, dunkt my, als men 't wel indenkt, niet veel in de waereld te haalen; men is gelukkig, als men 'er maar wel uit is; onze Domine denkt ook zoo, en predikt dit alle Zondagen, om de menschen familiair met den dood te maaken. Doch het helpt niet, zy zyn bang en blyven bang voor Sterven, tot datze den geest geeven. Daar zyn 'er, die deeze Vrees voor den Dood en Begeerte tot het Leven, die ik duidelyk in myzelven ontwaar word, zoo dikwils ik denk, dat ik haast zal moeten verhuizen, toeschryven aan eene altegroote verzotheid op de Goederen deezes Levens, of uit vreeze, dat het na den dood niet wel met hun zal afloopen, of uit die dwaaze gedagten, de Man dood, alles dood. Noch het eene noch het ander is by my de reden. Ik heb het wel, doch niet breed; ik ben wel te vreeden met mynen Staat, doch verlang niet langer te leeven; en evenwel doe ik myn best, om het nog eenigen tyd te houden. Ik denk, dat het na den Dood wel met my zal afloopen, en evenwel schrik ik voor den Dood. Geloofde ik niet in eenen toekoomenden staat, ik kan begrypen, dat de gedagte van sterven akelyk voor my zou zyn, doch ik geloof, God dank! den Kristelyken Godsdienst, en echter is het denkbeeld van sterven akelyk voor my. Het komt my derhalven, onder verbetering, voor, dat men reden heeft te denken, dat eene deezer redenen by veelen wel de voornaamste, doch dat zy echter de eenige reden van hunne vrees niet zyn. De zugt tot het leven, en alles uit dien hoofde in 't werk te stellen, om hetzelve te rekken, zoo lang wy kunnen, is, myns oordeels, de voornaamste reden. Deeze is ons aangebooren. Zy is ons om wyze redenen van onzen Maker ingedrukt. Wy kunnen ze onmogelyk uitroeien. Zy is uit dien hoofde niet kwaad, maar ten vollen bestaanbaar met het Karakter van den allerbraafsten en deugdzaamsten mensch, om dat all' wat ons van God | |
[pagina 3]
| |
geschonken is, of onze gestellen noodzaakelyk eigen, gelyk de zugt tot het leven, goed en onzondig is, naardien alle zonde een vrugt is van onzen eigen akker, en niets, dan 't geen goed is, van God kan koomen, en daarom denk ik niet, dat ik my bezondig, om dat ik bang ben voor sterven. Ik kan 't niet helpen. Dat jonge Losbollen, Heertjes en Dames, die niets behoeven natelaaten, waartoe hunne begeerte zich uitstrekt, die alle dagen vrolyk zyn, en lustig in de bogt springen, die den tyd doorbrengen met lekker te eeten en te drinken, met dansen, spelen en allerleie plaisier-partyen by te woonen, die zich op alle mogelyke wyze vermaaken, en hunne driften en begeerten den ruimen teugel vieren, zonder ergens anders op te denken, dat deezen bang voor sterven zyn, spruit, dit wil ik toestaan, voornaamelyk hier uit voort. Zy kennen geen hooger goed, nog grooter geluk, dan zy reeds bezitten. Zy hebben het te wel naar hunnen zin, om van staat te veranderen. Zy zouden, stond het in hunne keuze, wel eeuwig willen huppelen, springen, vrolyk zyn en altoos leeven. De gedagte, en daarom denken zy 'er zoo weinig aan, als mogelyk is, dat zy deeze zigtbare vrolykheden haast voor altoos zullen moeten verlaaten, kan hun niet anders, dan allerverschrikkelykst voorkoomen. Als de menschen in 't geheel in geenen toekoomenden staat gelooven, dan moet het allerakelykst zyn te denken, dat zy voor eeuwig, niet alleen van hunne vrolyke partyen en geliefkoosde vermaaken, maar ook tevens van alle genietingen, zullen moeten afzien, en tot een' staat van volstrekte gevoeleloosheid wederkeeren. Gelooven zy in eenen toekoomenden staat van vergelding, en leeven zy, zonder ergens anders op te denken, dan zich te diverteeren, de gedagte van den dood moet de allerhardstknellendste aandoeningen in hunne Zielen verwekken, als die hun te binnen brengt en vertoont, den naaren en akelyken toestand, die hun, zonder ooit uit denzelven verlost te zullen worden, te wagten staat; want welke misselyke gedagten de menschen ook van hunnen pligt mogen koesteren, en 't geen zy te betragten hebben, om in de andere waereld aangenoomen te worden, zy begrypen echter zeer wel, dat de Hemel geene verblyfplaats zyn zal voor zulken, die hun leven hebben doorgebragt in niets anders te verrigten, dan in het najaagen van zulke beuzelingen en vermaaken, als waarin deezen hunnen leeftyd doorbrengen; dat 'er, om voorwerpen van 's Hemels gunst te | |
[pagina 4]
| |
zyn, iets meer van ons gevorderd wordt, dan een lui, brooddronken, dartel en wellustig leven te leiden, dan alle dagen vrolyk te zyn, en zich braaf te diverteeren; dat de goede Maker wil, dat wy ons toeleggen, om nuttig te leeven voor anderen, om, in onzen kring, het heil, geluk en den welstand der algemeene saamenleving, op alle mogelyke, wyze te bevorderen. Dat Gierige Vrekken, Onregtvaerdige Verkorters, die leeven van den roof hunnes Naasten, Trouw- en Eerlooze Bedriegers, Onmedogende Harten, Wraakzugtige Gemoederen, en die in eene Beestagtige Onkuisheid en duizend andere Ongeregeldheden leeven, ongaarne deeze waereld verlaaten, en voor den Dood vreezen, spruit insgelyks baarblykelyk, ten grooten deele, voort, uit vrees voor toorn, straffe en verbolgenheid, die zy van eene beledigde en gehoonde Goedheid, om hunne snoode euveldaaden, te wagten hebben. Ik wil ook wel gelooven, dat de vrees voor den Dood, om die zelfde oorzaak, dikwyls een beter soort van menschen bekruipt. Menschen die, over het geheel genoomen, vry wel hebben geleeft, doch zoo niet, als zy begrypen, dat zy hadden kunnen en behooren te leeven, om op de gunst van den Allerhoogsten, volgens Reden en Godsdienst, met grond, te hoopen. De overweging van die Reinheid en Zuiverheid des harten, die ons noodzaakelyk moet bezielen, om by eenen Heiligen God eeuwig te verkeeren, kan den allerreinsten in dit leven, ik staa het toe, somtyds doen zidderen en beven voor den Dood, en ik geloof, dat dit eene voornaame reden is, zelfs by de besten, onder de stervelingen, waarom zy ongaarne deeze Waereld verlaaten en zoo geweldig voor den Dood vreezen. Deeze bedenking kan naauwelyks nalaaten, om den allerdeugdzaamsten mensch met schrik en schroom te vervullen voor dat onzaglyk oogenblik, op welk hy uit den Tyd in de eindelooze Eeuwigheid zal overstappen, all' het zigtbaare verlaaten en zynen staat voor altoos bepaald zien, zonder ooit weder te zullen keeren. De verandering is groot, 't Is eene verwisseling van staat, waar door wy of tot de hoogste eer en het grootste geluk zullen verheven worden, of voor altoos afgescheiden en verstooten van den Uitvloed aller zegeningen en waar geluk, en verweezen.... Ik word ernstig. De beschouwing der Eeuwigheid, en 't belang dat wy 'er by hebben, die altoos in weegen zullen blyven, vervoert my. Ontzaglyke Eeuwigheid! daar wy allen ons binnen korten in bevinden zullen, | |
[pagina 5]
| |
om voor altoos gelukkig of ongelukkig te zyn! Wie kan aan u gedenken, zonder den Dood te vreezen? Weinigen zyn zoo gelukkig. Wy allen echter behoorden ons gedrag zoo interigten, dat wy denzelven bedaart konden te gemoet zien, en met een zalig verlangen afwagten. Doch laat ik niet prediken. Deeze Brief, die ik gaarne met het Nieuwejaar in uw Werk geplaatst zag, zou dusdoende aan uwe meeste Leezeren niet behaagen. Zy houden van iets vrolyks. De gedagten van den Dood is voor vrolyke baazen, die geen hoger goed kennen en zoeken, dan dat ons de waereld aanbiedt, naar en akelyk, en daarom zyn zy zo schrikkelyk bang voor sterven. De altegroote verzotheid op de genietingen deezes levens, en de vrees, ontstaande uit 's menschen eigene welvermydelyke ongeregeldheden, misgrypingen en zwakheden, dat het na den Dood niet wel met hen zal afloopen, zyn daar van by veelen de voornaamste redenen. Doch deezen zyn de eenigste niet. De Zugt tot het Leven, die ons allen aangebooren en ingedrukt is, waar van wy ons uit dien hoofde onmogelyk ontdoen kunnen, maakt dat wy, schoon voor geene ongelukkige gevolgen na den dood bedugt zynde, in de weer zyn het leven te rekken, zoo lang wy kunnen, en allen, min of meer, den Dood vreezen. Vrees voor den Dood is derhalven bestaanbaar met het Karakter van den allerbesten Mensch, dewyl dezelve uit zugt om te leeven, welke niet ongeoorloofd of zondig in zichzelve is, om dat zy ons noodwendig bezielt, noodzaakelyk wordt gebooren. Noodzaakelyk, zeg ik, omdat wy geene behoorlyke zorg voor het leven kunnen draagen, ten zy wy te gelyk bedugt zyn en vreezen hetzelve te zullen verliezen. Het is gevolglyk geen bewys, dat wy geene goede Menschen en opregte Kristenen zouden zyn, om dat wy eenige Vrees voor den Dood in ons voelen opryzen, als wy aan ons Einde gedenken, naardien het even onmogelyk is, dezelve geheelen al uit onze gemoederen te verbannen, als de Zugt tot het Leven uitterooien, of onze natuur te verzaaken; wat sommige Dweepers ook mogen praaten, om ons diets te maaken, dat alle Vrees voor den Dood onbestaanbaar is, met een opregt hart en eene waarlyk vroome ziel; en hoe heftig het Ongeloof ook op onzen Godsdienst moge aanvallen, en hier uit, om dat de beste Kristenen voor den Dood Vreezen, besluiten, dat dezelve eene uitvinding van Priesteren en Staats- | |
[pagina 6]
| |
dienaaren is, om het dom en woest gemeen te teugelen, en door het denkbeeld van eenen toekoomenden staat van belooningen en straffen, te beter in toom te houden. Ik gaa verder. De vrees voor den Dood is niet alleen bestaanbaar met de hoedanigheden van de beste Kristenen, dewyl dezelve uit zugt om te Leeven, die ons noodwendig eigen is, noodzaakelyk geboren wordt, maar het is zelfs de pligt van een' Kristen het Leven te rekken, zoo lang als het immer doenlyk is. De reden is deeze. De wyze Schepper bragt ons voort met dat goedertieren oogmerk, op dat wy ons in den Tyd bekwaam zouden maaken voor de Eeuwigheid. Daarom laat hy ons leeven, en daar toe werken alle dingen te saamen, die hy ons verleent, toeschikt, of laat overkoomen. Dit weeten wy, en daar van zyn wy, als Kristenen, ten vollen verzekerd. Geene behoorlyke zorg derhalven te draagen voor de Verlenging van onze Dagen, ons zelven te verroekeloozen, den Dood te trotzeeren, en met eene dolle drift in den mond te loopen, of zelfs om ons Einde, zoo als men menschen vindt, onophoudelyk te wenschen, is de Goddelyke gunstbewyzen te veragten en ons tegen des grooten Makers goedertieren oogmerk, met ons te laaten leeven, halsterrig aan te kanten; 't welk volstrekt onbestaanbaar is met het Karakter van een mensch, die zynen Schepper, gelyk een waaragtig Kristen doet, bemint en zich, uit dien hoofde, van ganscher harten, in lief en leed, aan zyne wel-wyze en goedertierene schikkingen onderwerpt. 't Is reeds van overlang opgemerkt, en ik geloof dat 'er goede redenen voor zyn, dat de menschen, na dat zy hier vorderingen hebben gemaakt op het zalig pad der deugd, in de andere waereld gelukkig zullen worden; en dit is dan een nieuw bewys, dat wy allen hebben te wenschen naar de verlenging onzer dagen, en dus alles aantewenden, om onzen leeftyd te rekken, hoe ver wy ook gevorderd zyn in de betragting van waare Godzaligheid, zoo veel als wy daar toe van onzen kant kunnen te wege brengen. Nog eene andere bedenking is 'er, die het niet slegts voor ons geoorloofd maakt, maar ons zelfs ten hoogsten verpligt, hoe wel wy ook bereid zyn om deeze waereld te verlaaten, om te wenschen en zorg te draagen, dat wy nog eenigen tyd mogen leeven, indien wy ons zelven en de maatschappy niet volstrekt tot een last zyn, niet | |
[pagina 7]
| |
alleen om ons meer en meer bekwaam te maaken tot die genietingen, waar toe wy geschikt zyn, maar ten nutte van onze Naasten, tot heil en welzyn van onze Tydgenooten. Door Konsten en Wetenschappen bloeien Maatschappyen en Volken; bekwaame Staatsdienaaren zyn nodig, om 't Schip van Staat wel te Stuuren; goede onderregtingen, vermaaningen en bestraffingen van Eerwaardige en Godvrugtige Gryzaards, hebben doorgaans veel indruk op der menschen gemoederen, en de voorbeelden van Lydzaamheid, Nederigheid en Zagtmoedigheid pryzen deeze deugden op het sterkste aan, inzonderheid als men haar ontmoet in zulken, wier zedelyke hoedanigheden, in alle andere opzigten, de gestrengste proef kunnen doorstaan. Met alle deeze noodzaakelyke begaaft- en bekwaam-heden, nodig om een Volk gelukkig te doen leeven, en goede voorbeelden te zyn, worden de menschen niet gebooren; maar door vlyt, naarstigheid en oefening, daar veele jaaren volstrekt toe vereischt worden, verkrygt men dezelven. En uit dien hoofde is het de onvermydelyke pligt van ieder regtschapen liefhebber van 't menschdom, te wenschen, dat hy het geluk moge hebben eenen geruimen tyd te leeven, en wel zoo lang onder de Stervelingen te verkeeren, als hy in staat is door zyne Kundigheden, Onderregtingen en godvrugtig Voorbeeld nuttig en voordeelig voor zynen evenmensch, in 't een, of 't ander opzigt, te zyn. Dit alles bewyst dan, dat de Zugt om 't Leeven te rekken, zoo lang als wy kunnen, niet onbestaanbaar is met het Karakter van een waaragtig Kristen, maar zelfs onze onvermydelyke pligt; en tevens dat de Vrees voor den Dood, aan de aangebooren zugt tot het Leven onvermydelyk verknogt, geen bewys altoos is, dat men, niet leeft, zoo als van ons gevorderd wordt, om ten eenigen tyde by God aangenoomen te worden, nog eeniglyk en alleen ontstaat uit eene altegroote verzotheid op de Goederen van dit Leven, of uit Vrees voor eene ongelukkige en rampzalige Staatsverwisseling. Zoo u dunkt, dat deeze bygebragte redenen voldoende zyn, ter beantwoording van de vraag, waarom de menschen in 't algemeen min of meer bevreesd zyn voor den Dood en doorgaans, jaa genoegzaam altoos, wenschen om nog eenigen tyd te Leeven? deel ze uwen Leezeren mede. Ik ben, enz. | |
[pagina 8]
| |
***
Deeze Brief voldoet, myns oordeels, vry wel aan des Schryvers oogmerk. De Zugt tot het Leven is ons, met alle andere dieren ingeschaapen. Zy blykt ten vollen uit het aanvaarden en aanwenden van alle middelen, die ter behoudenis en beveiliging van hetzelve dienen, en het schuwen van all' het geene hetzelve belaagt; 't welk men in alle menschen en dieren duidelyk bespeurt. De Vrees voor Sterven, gelyk myn Korrespondent wel aanmerkt, kan uit hoofde van deeze sterke zugt en trek om te Leeven, niet geheel uit onze gemoederen verbannen worden; en om dat de Zugt tot het Leven ons, om wyze reden is ingedrukt, en de Vrees voor den Dood daar van niet schynt afgescheiden te kunnen worden, gaat zyn bewys door, dat de Vrees voor Sterven bestaanbaar is met het Karakter van den allerbesten Kristen, om dat wy niet in staat zyn ons van de Begeerte tot het Leven geheel en al te ontdoen; en 't geen wy niet kunnen nalaaten, kan ons tot geene misdaad worden toegerekend. De Reden echter, waarom de meeste menschen zoo schrikkelyk bang voor Sterven zyn, is hunne onagtzaame, onbedagte, en ondeugende Levenswyze. Hoe weinig zy ook aan God en hunnen pligt denken, zy bevroeden echter zeer wel, dat de Godheid met zulk een Leven, als zy leiden, zich niet zal laaten vergenoegen. Hierom vreezen zy, en met reden, voor droevige gevolgen. De tyd nadert, dat de Dood het akelyk treurgordyn over alle deeze zigtbaare vrolykheden zal heenen schuiven, en wy, hoe zeer wy ook voor dat gedugt oogenblik mogen schrikken en vreezen, zullen moeten heenen gaan naa de Gewesten der Onsterffelykheid. Wy kunnen en behoeven ons van alle Schrik en Vrees voor den Dood niet te eenemaal te ontdoen; maar kunnen en behooren zoo te leeven, dat wy voor geene ongelukkige gevolgen na den Dood te vreezen hebben; dat is, wy kunnen en behooren aan die betrekkingen, waar in wy door de gunstige Voorzienigheid gesteld zyn, getrouwelyk te beantwoorden, en als menschen en als Kristenen te leeven. Myn Weekelyks Papier is tot dat einde ingerigt, niet slegts om te vermaaken, maar wel inzonderheid om myne Tydgenooten te verbeteren, en dus alle mogelyke Vrees voor den Dood uit derzelver gemoederen te verbannen. Op dien voeten met dat inzigt denk ik, met behulp van myne geëerde Korrespondenten, dit jaar, op nieuw, voort te gaan, en zoo veel in my is, mynen Vaderlanderen, onder den Zeegen des Allerhoogsten, weezenlyken dienst te doen.
Cmz. |
|