| |
| |
| |
De Denker.
No. 207.
Den 15. December 1766.
[De Oude Adam in de jonge kinderen; of onderzoek wegens den oorsprong der hartstogten, en derzelver hevigheden in de Kinderen.]
Simul atque editi in lucem, & suscepti sumus, in omni continuo pravitate, & in summa opinionum perversitate veramur: ut paene cum lacte nutricis errorem suxisse videamur.
Cicero.
DIt najaar ontmoette ik in de Trekschuit eene zeer gemeene Vrouw met twee jonge kinderen, waar over zy terstond hevig begon te klaagen, als onverdraaglyk stout en ondeugend. Dit was ondertusschen geen wonder; want het Wyf zelf woedde, met de grilligste driften, tegens de
| |
| |
kindertjes niet alleen; maar ook tegens ieder, die 't zelve eenigzins wilde bedaaren of onderrigten. Doch inzonderheid toonde zy, dat ze nimmer gehoord had van 't bestuuren van haare hertstogten, wanneer de Schipper de geheele vragt van haar vorderde. De kindertjes, hoe jong ook, want de oudste was pas twee Jaaren, waren van de Moeder geenzins ontaard. Het jongste schreeuwde zo dikwils en zo sterk, dat we 'er allen verlegen over waren, terwyl het Wyf 't onnozele wicht solde, kneep, en sloeg: en het oudste was reeds zo stug, ongezeglyk, wrevelig en boosaartig, als ik nimmer een kind gezien heb; het krabde, beet, schreeuwde en schopte, en betoonde in dat alles zulken onverzettelyken wrevelmoed, dat men zig 'er ten hoogsten over moest verbaazen. Tegens over deze Vrouw zat een Fynman, die haar met een groot geteem over haare onbezuisde hevigheden bestrafte; waarop zy hem byna zou aangevloogen hebben, en inzonderheid haaren moed aan die kinderen des te meer koelde. De Fynman goot, na duizend scheldnaamen gekreegen te hebben, wat water in zyn Wyn; maar bleef door zyn geteem, ons byna zo lastig vallen als de kinderen door hun geschreeuw. Want wanneer deezen een oogenblik stil waren, begon hy zeer stigtelyk over den Duivelschen ouden Adam te redeneeren, dien het Vrouwmensch een reis twee of drie gezegd had, 'er uit te willen kloppen. Lang was zyne uitlegging over het epithete van Duivelsch; en hoe zeer zyn discours verveelde, ik moest egter over sommige zyner aanmerkingen lagchen; dewyl hy daar geweldig mede in den war was, niet weetende, waar hy dien ouden Adam van daan moest haalen; 't welk aanleiding gaf, dat hy met een Boer, die Roomsch was, in geen gering geschil geraakte. ‘Ik denk al niet, zei de Huisman, dat de Duivel van die kwaadaartige nukken oorzaak is, en als 't Adam of Eva zyn moeten; dan geloof ik, dat Eva de meeste schuld heeft: maar je behoeft zo hoog niet te gaan, denk ik wel; want Lena (zo hiette het Wyf) zal 'er misschien de naaste toe zyn.’ Hierop kreeg de arme Boer beide, het Wyf en den Fynman aan den hals, en het dispuut werd heviger door schelden aan den eenen kant, en door vraagen,
| |
| |
geloof je dan dit niet, en geloofje dat niet; och wat ben je blind; enz. doch eer het geschil ten einde was, moest ik uit de Schuit. Meermaalen heb ik 'er egter aangedagt, en inzonderheid, hoe men in de jongste kinderen zelven, nu en dan, zeer hevige dristen vind; zodat zy met alle de kleine kragten, die zy hebben, of wanneer zy die niet gebruiken kunnen, met groot geschreeuw, hunne begeerten of afkeerigheden uitdrukken, en allerleie beginsels van verkeerdheid toonen. Dit verschynsel is zelfs vry algemeen, in minder of meerder trap, by de meeste kinderen; zodat het der moeite waardig schyne nategaan, waaruit het ontstaan moge.
Het is thans, onder de geleerden, eene genoegzaam algemeene stelling, dat de Denkbeelden, die wy hebben, door de aandoeningen der zinnen eerst verwekt, of ten minsten te voorschvn gebragt worden. De ingeschaapene Denkbeelden, zo als die plegen gesteld teworden, zyn naar 't Land der inbeeldinge verbannen. In 's Moeders Lighaam heeft het kind geene onderscheidene Denkbeelden, ten zy misschien van smert; want buiten het gevoel alleen, heeft het geen gebruik altoos van eenige andere zintuigen. De aandoeningen nu, die uit enkel gevoel gebooren worden, kan men niet onderstellen eigenlyke Denkbeelden voorttebrengen, waar toe eenige meerdere onderscheiding schynt vereist te worden. Dan, hoe dit ook zy, de Jonggeboorenen hebben, wanneer zy eerst ter weereld koomen, alleenlyk gewaarwording door 't gevoel. Uit deze gewaarwordingen van 't gene hen streelt, of smert, ontstaan hunne eerste Denkbeelden, en tevens hunne Begeerte of Afkeer; zodat zy, binnen kort, te gelyk met de onderscheidene Denkbeelden der dingen, ook Hertstogten krygen; want die allen kunnen tot begeerte of afkeer gebragt worden. Dus is dan hun Wil, dat edele vermogen der ziele, ook ras werkzaam. Al wat hun onaangenaam en smertelyk voorkomt, haaten en schuuwen zy, op 't eerste oogenblik: al wat hun gemaklyk is of streelt, of als zodanig voorkomt, begeeren zy; en voor zo verre hunne overige vermogens zig uitstrekken, toonen ze deeze hunne hertstogten, of neigingen. Dit alles is der Mensche- | |
| |
lyke natuure eigen, en van derzelver gesteltenisse een onafscheidbaar gevolg.
Ligtelyk ziet men hieruit, hoe deeze kleine driften der jongste Kinderen zelven, door ontydige en buitenmaatige tegenstreevingen of toegeevingen, kunnen opgewekt, derzelver werkingen en hevigheid aangezet, en merkelyk versterkt worden; of anderzins door alle zagte leidingen, die eene groote oplettenheid, geduld, en kunst vereisschen, bedaard, verbeterd en bestuurd kunnen worden. Krygen ze Moeders of Zoogvrouwen, gelyk aan Lena, zy worden ras ook zodanig, als de kinderen van dat wyf waren: Want dewyl zy, in die tedere jaaren, en zelfs al vry lang, geheel buiten staat zyn, om door eenigerhande reden hunne driften te bestuuren of te bedaaren, moeten anderen dat doen: Zy hebben geene genoegzaame kennis van 't gene hun nadeelig of voordeelig is; van 't gene waarlyk vermaak of smert zou te weeg brengen; en weeten veel min over de gevolgen der zaaken te oordeelen. Inmiddels groeijen hunne driften aan, naarmaate zy kennis krygen van meerdere voorwerpen, die hen als aangenaam of onaangenaam voorkoomen; en door die driften dikwils te laaten heerschen, krygen zy 'er eene gewoonte van, die hen niet zelden het gansche leeven door byblyft. In den tyd zelven, wanneer het Licht hunner Reden begint aan te breeken, zyn de Driften reeds sterk; en de geringe beseffen, die zy dan eerst krygen van hunne Pligten, en van de Beweegredenen, om hunne Pligten te betragten, zyn dikwils al te zwakke toomen, om de sterke neigingen van haat en afkeer, of begeerte en lust, met derzelver gevolgen, te beteugelen, of te bestuuren. Waarom niets noodiger zyn kan, dan hen, zo ras de dageraad van hun verstand begint, door redenen en middelen, die ook op hunne hertstogten werken, hen zulke beginsels inteboezemen, die de buitenspoorigheid hunner driften reeds kunnen weerhouden: dat is, men dient hen, door hoop en vreeze, te leiden tot 't gene men hun zegt of leert pligtelyk zyn. Het spreekt van zelfs, hoe nadeelig het voor de kinderen zy, wanneer zy in hunne Ouders, in de Dienstbooden, of anderen, die by hen zyn, gelyk hunne kwaalyk opgevoed- | |
| |
de Makkertjes en de Meesteressen in de kleine Schooltjes, voorbeelden zien van allerleie ongeregelde driften. Doch dit stuk verdient eene byzondere Verhandeling. Het geschil tusschen den Fynman, die zig inbeeldde zeer vroom en kundig te redeneeren tegens den Huisman, geeft my nu aanleiding, om over de Ondeugd en Boosheid van die dikwils zeer verkeerde gesteltenisse der kinderen myne gedagten te zeggen.
't Is zeker, dat de driftige begeertens, de sterke afkeerig- en oploopenheden, enz. die men in de Kinderen ziet, afwykingen zyn van dien Regel van Deugd en Regt, welken alle redelyke menschen moeten volgen: zo dat die zelfde Daaden, die zelfde onmaatige en verkeerde Hertstogten, die de Kinderen doen, of welken in hun woeden, gewisselyk zeer ondeugend zyn in allen, die tot het gebruik van hun verstand zyn gekoomen. Maar zyn zy Ondeugden, zyn zy Zonden of zedelyk Kwaad in de Kinderen? Dat zy 'er doorgaans voor gehouden worden, is zeker; maar ik twyfel geweldig, of dit geen misslag zy. Dat een mensch, die zyn Pligt weet, of kan en moet weeten, door denzelven te verzuimen, of te overtreden, zedelyk Kwaad of Ondeugd begaat, en dat hy, by gevolg, schuldig is, wanneer hy zyne driften niet bedaart, regeert, of bestuurt, is zeker: Maar die geen verstand genoeg heeft, om Deugd van Ondeugd te kunnen onderscheiden, om te weeten, wat zyn Pligt zy, en waarom hy dien behoort te betragten; die kan geen zedelyk kwaad doen, of ondeugd bedryven: Zo dat hier, by uitneemenheid, te pas koome het spreekwoord, wanneer twee het zelfde doen, is 't niet het zelfde. By voorbeeld; het redelooze Vee doet veele dingen, die iu een redelyk Mensch ten hoogtten ondeugd zouden zyn; maar het Vee kan daarom niet gezegd worden zondig te zyn. Op dezelfde wyze is het met de Kinderen gelegen; Zy hebben genen regel, dewyl zy dien niet weeten, noch kunnen weeten; Zy kennen immers geen onderscheid tusschen goed en kwaad, deugd en ondeugd, en weeten van geene redenen, die hen verpligten het eene te volgen, en het andere natelaaten; Zo dat ze niet aanspraakelyk zyn voor hunne daaden.
| |
| |
De Driften of Hertstogten zyn in zig zelven niet kwaad; integendeel, zy behooren tot 's Menschen natuur, en zyn ten hoogste noodig voor zyne behoudenis en gelukt. De Begeerte, by voorb. om de onaangenaame aandoeningen van den honger of dorst te stillen, strekt in de kinderen tot onderhoud en bewaaring van 't ligchaam: en de Afkeer van smert dient, om hen optewekken, opdat ze dezelve afweeren; en door allerleie middelen geeven zy deeze hunne hertstogten te kennen, doende 't gene de natuur hen tot hunne behoudenis leert. Maar nu, op dezelfde wyze weeren ze van zig af, een hond die hun mishaagt of smert veroorzaakt, en hunne zoogvrouw, of zulke Moeder, als Lena in de trekschuit was; en zy doen in beide gevallen, 't gene de natuur hen leert, dewyl zy het onderscheid der zaaken niet weeten, en geen' pligt kennen.
Doch schoon de Driften, in den oorsprong onschuldig, noodig en heilzaam zyn: schoon zy, zo lang men zynen Pligt niet kent, noch genoegzaame Beweegredenen weet, om denzelven te betragten (welk laatste, eigenlyk gesproken, ook tot de Kennis zelve van zyn Pligt behoort;) schoon zy, zeg ik, dan ook nog onschuldig zyn, niet tegenstaande zy veel te hevig en buitenmaatig zyn: Nogthans zyn deeze zo hevige driften in de jonge Kinderen reeds verkeerd, en schoon geen zedelyk, egter een natuurlyk Kwaad. Zy zyn, buiten het oogmerk der natuure, uitgebreid geworden, door averegtsche tegenkantingen, of toegeevenheden; en gelyk door eene verkeerde behandeling de Leden des Ligchaams van jonge Kinderen buiten hunnen natuurlyken staat gebragt en bedorven worden; zo worden deeze Zielsvermogens even onnatuurlyk en bedorven. Maar gelyk verminktheid der ligchaamelyke deelen geene zedelyke ondeugd maar ongeluk is, zo is deeze verminktheid van Geest ook geen zedelyke ondeugd, maar een droevig ongeluk; 't welk niet dan met de grootste moeite in ryper jaaren kan geneezen worden, en waartoe de sterkste kragt van geest, en de uitgestrekste kennis van onze verpligtingen vereist worden.
| |
| |
Gelukkig zyn die Kinderen, welker Moeders, (want daarop komt het voornaamlyk in dien tedersten ouderdom aan; en daaruit blykt, hoe noodig het zy, dat dezelven bedaarder driften en uitgestrekter kennis hebben, dan men doorgaans in dezelven vind;) Gelukkig zeg ik, zyn de Kinderen, welker Moeders hunne hertstogten naar behooren weeten te leiden; en de edelste driften weeten op te wekken; die de begeertens zagtelyk bedaaren, de sterker af keerigheden voorkoomen, zo veel als mogelyk is, en alle hevigheden stuitten: die de hertstogtelyke aandoeningen van goedwilligheid, liefde en medelyden in de tedere zieltjes opwekken, en in gewoonte van werkzaamheid brengen; en naar maate het wicht in ouderdom toeneemt, het zelve zo geduldig leert worden, als eenigzins doenlyk is, zonder deszelfs levendigheid van geest te krenken.
Dan hoe gelukkig het zy, van zulke Moeders opgevoed, en vervolgens op dien zelfden voet onderweezen te worden, dit mag zekerlyk maar weinigen gebeuren. ‘'t Is waar’, zegt de groote Romeinsche Redenaar en Wysgeer, wiens woorden aan 't hoofd van dit Vertoog gesteld zyn; ‘'t is waar, onzen geest zyn de zaden van Deugd ingeschapen, door welken, mogten zy anderzins opgroeijen, de Natuur ons zelve leiden zoude tot een gelukkig leeven. Maar nu, zo ras wy het licht aanschouwen en gekoesterd worden; bevinden we ons terstond in 't midden van alle verkeerdheid en der bedorvenste vooroordeelen; zodat wy met de melk van onze voedster de dwaaling schynen intezuigen!’
Wanneer nu deeze averegtsche en zo vroeg verkreegene gesteltenis met de jeugd opgroeit; wanneer zy door betere en gewigtige onderwyzingen en bestuuringen niet ras verbeterd word, by 't ontwaaken van 't verstand; en 'er vervolgens andere driften der natuure bykoomen, terwyl de Geest ledig is van behoorlyke kennisse van Godsdienst en Deugd, of van de oneindig gewigtige beweegredenen, om dezelven te betragten; dan is 't geen wonder, dat de mensch, slegts als een onverstandig dier, door zyne hertstogten en driften word ge- | |
| |
slingerd, zonder zyne Reden, als 't roer derzelven, te gebruiken. 't Is een wonder, dat 'er wyven zyn als Lena, en kinderen als de naaren, die op hunne beurt de moeder zullen navolgen.
Hoe verre nu zulke menschen waarlyk ondeugend en misdaadig, of enkel gebrekkelyk en ongelukkig zyn; en of 'er derhalve inderdaad wel zo veel zedelyk kwaad in de wereld zy, als 't schynt, zal ik thans niet onderzoeken, maar aan de overweeging van onzen Leezer overlaaten.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebat.
|
|