De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Heer Denker!'t IS in de uiterste onvergenoegdheid van ziele en in een vol vertrouwen op uwe onpartydige raadgeeving, dat ik u deze letteren toezende, die, ten ware men my niet ten uitersten beledigd hadde, nimmer voor den dag zouden gekoomen zyn: want zo zeer ik den vrede liefhebbe, zo zeer schuwe ik alle gelegenheden, om denzelven te breeken, schoon men my, uit eene verregaande kwaadaartigheid, het tegendeel poogt aantetygen; doch dit is niet vreemd meer, zints men, om altyd in een onschuldig licht te staan, de middelen, ten dien einde noodig, uit eigeliefde, waan en vleijerye opgeschommeld en werkstellig gemaakt heeft. Verleedig u eenige oogenblikken, om mynen Brief, dien gy mogelyk geenen anderen naam dan rabbelen geeven zult, uit enkele gunste, eenigermaate ernstig te leezen. Ik geloof, dat gy en ik, na bondig geredeneerd te hebben, tot een gelykluidend besluit koomen zullen. Ik heb, voor omtrent twee jaaren, (een maand | |
[pagina 378]
| |
meer of min weet ik niet, of ik zou zulks in Vaders Familie bybel moeten opzoeken) volgens den raad myner Nabestaanden, en om dat ik 'er ook al een weinig toe geneigd was, een Man getrouwd, van wien ik volkomen gehoorzaamheid verwagtte, maar die thans een geheel ander gelaat vertoont, dan hy voor het huwelyk hadt, en my zomtyds geheel spoorloos raazende maakt, dat wel zo niet zyn moest; maar de kaerel geeft 'er my reden toe: 't is een gek in folio. Tot nu toe met hem getrouwd en kinderloos zynde, vroeg ik hem, of het nog geen tyd ware, dat ik een kind kreeg? En wat toch meent gy dat de lompert ten antwoord gaf? Dat is uwe eige schuld: het hapert aan my niet, Caaaaatje; het laatste woord een elle lang uitrekkende; want hy spreekt zeef lymerig, en ik sta in twysel of ik niet gelooven moet, dat hy onder de Kwaakers dienst genomen heeft. Ik behoeve u niet te verzekeren, dat my dit antwoord geweldig tegen de borst stiet; en Janne, myne meid, zegt, dat ik zo rood wierd als een kalkoen: echter verkropte ik myne gebelgdheid met veele moeite; maar zag naar gelegenheid uit om my te wreeken, die welhaast opdaagde. Een dag of twee na zyn minzaam antwoord moest hy den interest van eenige Obligatien ontfangen. Ik ontnam hem die moeite, liet het door myne Janne ('t is eene trouwe deerne) doen, en sloot het geld in myn Kabinet. De gek, dit gemerkt hebbende, hadt de stoutheid my te vraagen, waarom ik hem het geld niet gave? Wel, Lompert, was myn antwoord, om dat het uwe eige schuld is, en ik wil en ik zal u geen geld geeven, voor dat gy maakt dat ik een kind kryge, gelyk andere vrouwen krygen, die korter dan wy zyn getrouwd geweest. Daar heb je Nicht | |
[pagina 379]
| |
Saartje; ze heeft al twee kinderen, en is niet veel langer dan wy getrouwd geweest; en Tante Keetje moet tegen Februarius van haar vierde kind in de kraam, en lacht my alle dagen uit, dat ik nog geen kind hebbe; ook is zy met my van gevoelen, dat het uwe schuld is, en dat is het waarachtig! De Man stondt op dit alles te kyken als een kind met den mond wagenwyd open, en met zyne eene hand op de borst, de andere in zyn broekzak. Toen ik zyne verstomming gewaar wierd, zeide ik hem, dat het zwygen consenteeren, en het inderdaad zyn schuld was, dat ik nog met geen kind speelde, en van kwaadheid raakte ik aan het schreijen. De Sul wou my hier op eens kussen met zyn fleemend roepen van Och! myn lieve Caaaatje; maar ik riep, my van hem afwendende, op den zelfden trant: neee en Piete eertje, eerst een kind en dan pais, en meteen gaf ik hem een klap, die toch niet hard kan geweest zyn, want hy heeft altoos gezeid, dat ik schoone en zagte handen had: doch hoe het zy, myn manshoofd begreep het tegendeel, en vloekte; inderdaad! de Kaerel vloekte, dat hy het niet verdraagen zou: zulk eene behandeling, was zyn woord, en dat van eene Vrouw! Ik moest lagchen dat my de lever schudde, en had werks genoeg om 'er deze woorden verstaanbaar uit te werpen; kun je ook vloeken, Pietertje? he! kan de man vloeken! dat moet ik aanstonds aan den Dommenheer laaten weeten, dan zal Pietertje te kermis gaan! Wel gek! meen je dat ik me van jou zou laaten zoenen, als het je maar lust? neen knaap! eerst een kind, en, zonder dat, noch geld noch zoen. Hy liep mompelende de kamer uit, en ik zag hem den geheelen dag niet weêr, tot dat 's avonds de klok twaalf uuren geslagen hadt; zo lang (was dat nu niet goedaartig van eene vrouw?) had ik hem zitten op- | |
[pagina 380]
| |
wagten, om hem eens helder over den hekel te haalen; want ik had beslooten, dat het 'er heet van den rooster gaan zou: met dit alles (ik weet niet hoe ik zo gek kwam) was ik zynentwegen een weinig ongerust. Hy verdiende het niet. Zodra hy te huis kwam, luisterde ik, of hy ook iet aan onzen Freêrik, den knecht, vraagen zou: en 't was ook zo. Hy fluisterde hem in; is Mevrouw al te bedde? Ik was niet lui; maar riep aanstonds, neen, Mevrouw is nog niet te bedde. Kom eens hier. Nu zal ik, zo goed als ik 't onthouden heb, by wyze van Saamenspraake, ons kamergesprek u mededeelen. P.
Heeden! Caatje! (op zynen gewoonen spreektrant) zyt gy nog op? Ik dacht niet, dat gy naar my wagten zoudt. C.
Wel, is dat niet vriendelyk, of hadt gy eenige geheimen? P.
Ter waereld geen, myn Engel. Ik aanbidde uwe goedheid. C.
Dat is juist niet noodig; maar waar komt gy van daan? P.
Van een goed vriend. C.
Zeg me den naam, kaerel. P.
Bedaard! Caatje! bedaard! 't is nacht. C.
Wel 't is ook fraai tot in den nacht uit te blyven. Den naam van den Vent, daar gy geweest zyt. 'k Wil hem weeten. P.
Vent! Caatje, Vent! 't is een braaf man. C.
Braaf of niet braaf. De naam! (en ik greep hem by zyn arm. P.
Niet slaan, Caatje, niet slaan, of .... C.
Wat of? hei sa! wat of?.... P.
Of ik zou weêr uitgaan. C.
Uitgaan?.... Freêrik breng den sleutel van | |
[pagina 381]
| |
de deur. Ga nu uit, Pieter, zo gy kunt. Ik wil den naam weeten. P.
Zyt dan bedaard. Wat moet ik lyden! C.
Het is geen wonder. den naam! den naam! zegge ik (met verheffinge van myne stem). P.
Wel als gy het dan weeten wilt; maar het is te beklaagen, dat men zo door eene Vrouw moet gedrongen worden! C.
Voor 't laatst; ik wil het weeten. Maak me niet dol! de naam of... hier ligtte ik myne hand op. P.
By den Eerwaarden Hr. B. C.
By den Eerwaarden Hr. B.! Het is geen wonder. Hebt gy daar geen heerelyk boekjen van uwe Vrouw open gedaan? P.
O neen! 'k heb alleen gezeid, hoe gy u beklaagde geen kind te hebben. C.
Dacht ik het niet, verklikker? maar gaf de Eerwaarde Hr. B. my geen gelyk? 't is een verstandig man. P.
Neen. Hy gaf u zelve de schuld. C.
Die gek... die weetniet... En waarom?.. waarom? zeg het my, Kaerel. P.
Ik durf niet: op myne eere! ik durf niet. C.
Dan zal ik hem zo aanstonds uit het bedde kloppen en het vraagen. Ik wil het weeten. P.
Om al wat u lief is! (hier vouwde de Sul zyne handen te saamen) begin geene zotheid. C.
Zeg het my dan. P.
Gy zult raazende worden. Ik durf inderdaad niet, myne lieve Caatje. (hier wilde hy myne hand neemen; maar ik trok dezelve, verontwaardigd zynde, te rugge). C.
Ik wil het weeten, Pieter, of ik zal alles in stukken slaan. P.
Goede voorteekens van... | |
[pagina 382]
| |
C.
Van zwangerheid? he! P.
Neen, van onvermogen, om zwanger te worden. C.
Wilt gy 't my zeggen? P.
Zult gy dan stille zyn? C.
Zonder Conditie wil ik het weeten. P.
Wel, als gy het dan weeten wilt, de Eerwaarde Hr. B. merkte aan, dat uwe drift en kwaade oploopenheid.... C.
Tergend Kaerel!. maar ga voort: P.
De voornaame hinderpaalen waren, en dat gy schielyk, dit overwinnende, zoudt kunnen zwanger worden. Ik meende van spyt te bersten, zo woedende maakte my die Sul met zynen eerwaarden Dommenheer; En wie toch zou die tergende taale ongevoelig kunnen aanhooren? Geen Kind te kunnen krygen, om dat men oploopende is; om dat men kwaad kan worden, en couragie heeft! wie, Heer Denker, heeft dit van zyn leeven meer gehoord! wat of men my al pooge diets te maaken! Zonder te spreeken, nam ik de kaars van de tafel, en liep naar myne kleedkamer, daar Janne my met het een en ander te hulpe kwam; want ik viel van my zelve, en, zo men zegt, ben ik wel een uur buiten kennisse geweest, zoo'n Kaerel zou iemand in 't graf brengen. Hy was mede tot hulpe toe geschooten, en het scheen of hy geschreid hadt. Een man schreiën! Heer Denker. Maar 't was galge-berouw. Ik wilde ook dien nacht niet by hem slaapen; maar nam Janne by me. Den geheelen nacht kon ik geen oog toe doen, en, na veelvuldige overleggingen, besloot ik aan u te schryven, vertrouwende, dat gy my gelyk, en hem ongelyk zult geeven. Want wat toch zou myne goedheid | |
[pagina 383]
| |
of kwaadheid hier in kunnen toebrengen? zo gy op myne zyde zyt, daar ik niet aan twyffel, ô stel hem dan eens ter dege ten toon; dan leeren andere mannen, door zulk een voorbeeld, hoe zy met hunne vrouwen leeven moeten. Schryf dan ook te gelyk, dat het zyne schuld is, dat ik geen Kind kryge, en bedenk u eens ter dege, of gy geen best middel weet om my een Kind te doen krygen, want ik kan volstrekt niet gelooven, dat, als ik man lief, kindje, en zo wat meer streelende woordjes noeme, dat ik dan een kind zou ter waereld brengen. Want Nicht Saartje kan ook wel kyven, en krygt toch Kinderen: maar, onder ons gezeid myn man geeft den Dommenheer nu en dan een geschenkje van geld enz. maar ik nooit; waar uit gy ligtelyk begrypen kunt, dat ik altyd de schuld zal hebben. En ik meen myn vel te scheuren, als ik het kleine Jantje van Nicht Saartje zie, en dat ik 'er geen heb. Nu, Heer Denker, gy zult my wel een goeden raad geeven. Geef my dien dan schielyk. Ik wil naar u luisteren ten kosten van mynen geheelen wil, en zo ik naderhand een kind kryge, zal ik u altyd pryzen, noemende my tot dien tyd
Uwe Dienaaresse, CATH. van.......
P.S. Weet gy ook of men hier te lande de udaim, waar van wy in de Schriftuur leezen, zou kunnen machtig worden. De Dommenheer uit onze wyk predikte laatst, dat het een vruchtbaar maakend gebloemte was, en dat Ruben het eens aan Lea vereerde, wordende het zelve door Rachel voor een zeer aartig loon overgenomen. | |
[pagina 384]
| |
Schryf ook dat myn man zo sterk niet snuiven en 's morgens zo lang niet op de secretary moet zitten; dit laatste valt my Zaturdags zeer ongemakkelyk. | |
Mevrouw!OM cordaat u te zeggen 't gene ik, na ryp overleg, wegens uw geval denke, moet ik erkennen, dat Gy, dat uw Man en de Domine allen zig vergissen wegens de oorzaak van uw ongeluk; Gy egter, Mevrouw, vergist u maar ten halve, of op zyn hoogsten voor een derde gedeelte. De natuur, uwe Opvoeding en uw Man zyn oorzaak, dat Gy het dierbaar vermaak mist van met een Kind te spelen. De natuur vergiste zig, wanneer zy uwen Geest in een Vrouwelyk Ligchaam plaatste, daar dezelve beter in eenen Oversten der Hussaaren zou passen. Uwe Opvoeders verzuimden uwen Geest naar den aart van uw ligchaam te vormen. En uw onbedagtzaame Man kende noch zig zelven noch u, toen hy u trouwde. Zie daar de oorzaaken van uw ongeval. Draag dan met dien moed en met die heldhaftigheid van Geest, die u eigen schynt, een gemis, 't welk uit uwe natuurlyke en uwe aangewende gesteltenisse volgt: Of tragt de natuur te veranderen, en in uwen Geest, zo veel als mogelyk is, gelyk te worden aan uwen zagten fleemenden man, want hy zal u toch nooit gelyk worden; en 't is uit vereeniging, en niet uit tegenstrydigheden dat Kinderen gebooren worden. Gy moet derhalve ontaarden van dien verheven moed en dapperheid, die zo wonderbaar in u uitblinkt, wanneer Gy als een Vrouw een Kind wilt krygen; of Gy moet uwen meer dan sieren moed en die hevige Couragie behoudende, u getroosten geene Kinderen te krygen, 't welk alleen vrouwelyk is. Ik ben met alle agting, die men aan uw Character verschuldigd is, Mevrouw, Uw E. Ootm. Dienaar,
De Denker. |
|