De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
De Denker.
| |
[pagina 362]
| |
ken? dan spreekt het van zelfs, dat zy, welker Staat en Beroep medebrengt, zig op de oefening der Geleerdheid en Weetenschappen toeteleggen, verpligt zyn zig daaraan, zo veel als mogelyk is, over te geeven; en door geene andere bezigheden zelven, veel min beuzelagtige vermaaken, zig te laaten aftrekken, indien ze, zonder hunne overige pligten te kort te doen, aan hun werk kunnen en mogen blyven. Die zig dus bevlytigen zyn immers, in zekeren zin, het Zout des Menschdoms; door hunne oefeningen zyn de Weetenschappen en Kunsten des Leevens alleen tot dien gelukkigen staat gebragt, waartoe zy thans gekoomen zyn; aan hun is het Vaderland, de Kerk, de gansche menschelyke Maatschappye zeer veel verschuldigd; en daarom verdienen zulke mannen de hoogste eer en agting; als de eenige belooning byna, die zy door hunnen onvermoeiden arbeid kunnen verwerven. Zelden immers valt hun eenig ander geluk te beurt: de Rykdommen, gelyk zy 'er geen gebruik van kunnen maaken, zo hebben ze ook weinig kans, om dezelven te winnen: en zy genieten maar spaarzaam eenige andere vermaaken, dan die hunne Oefeningen zelven hun aanbrengen: 't Is waar, deeze vermaaken zyn zeer streelende, en men zou misschien te regt beweeren, dat dezelven de aangenaamsten zyn, waarvoor 's menschen geest vatbaar is; maar 't is ook waar, dat zulke leevenswys ontbloot is van veele aangenaamheden, die anderen kunnen genieten; zodat het een twyfelagtig vraagstuk zy, of dezelve wel zo gelukkig zy, dan die van anderen. Misschien hangt de beslissing deezer vraage af van de verschillende gesteltenissen der menschen: doch zie hier ondertusschen een' Brief, waarin de Schryver dit onderwerp op zyne wyze behandelt. | |
[pagina 363]
| |
Heer Denker.IK ben altoos van gedagten geweest, en, door het leezen der geschriften van beroemde mannen, zo wel als door het aanhooren van verstandige redeneeringen, in die gedagten versterkt geworden, dat de mensch, naar maate hy een verhevener verstand bezitte, en het zelve naar zyn vermoogen aankweeke, ook een verhevener geluk geniet, niet alleen voor zig zelven, maar ook met betrekking tot de samenleeving. Doch deeze stelling wat nauwkeuriger overwoogen hebbende, koomt het my nu voor, dat het hier mede gansch anders gelegen is, en dat het, in tegendeel, klaar blykt, dat zodanige menschen, die hunnen meesten tyd ter opscherpinge van hun verstand, of aan verstandelyke bezigheden en oefeningen besteeden, wel verre zyn van de gelukkigste stervelingen te wezen. Ik neem, dierhalve, de vryheid, de bedenkingen, die my over dit onderwerp uit de pen zyn gevloeit, aan u te zenden, ten einde gy dezelven in uw weekelyksch papier zoudt plaatsen, indien ge, met my, van gevoelen waart, dat het publiek daar uit eenige nuttigheid of genoegen zoude trekken. Menschen dan, die hunne hoofdbezigheid maaken van het uitbreiden van hun verstand, en het verkrygen van nieuwe kundigheden, en zig, dienvolgens, met al hunne magt daar op toeleggen, terwyl zy alle geneugten en uitspanningen des gezelligen levens daar aan gewilliglyk opofferen; genieten, wel is waar, dat verheven vermaak, 't welk uit het naarspooren en ontdekken van de waarheid voortvloeit: (en veelligt maakt de hoogmoed, ontstaande uit de zelfbewustheid van verhevener talenten dan zyne medemenschen te bezitten, een aanmerkelyk gedeelte uit van hun geluk;) maar daar zyn, niettemin, veele natuurlyke bronnen van geluk en vergenoegen, die zy, inmiddels, voor het grootst gedeelte, moeten ontbeeren. Alle neigingen, immers, tot welwezen van het algemeen, zo wel als tot gezelligheid in de samenleeving, te gelyk met allen goeden smaak, die aan het redenlyk deel van den mensch natuurlyk eigen is, beginnen te kwynen en worden werkeloos, indien men ze niet behoorlyk aanlegt en oesent. Menschen nu, die het grootst gedeelte van hunnen | |
[pagina 364]
| |
tyd toewyden aan de uitbreiding van hunne verstandelyke vermoogens, moeten doorgaans afgezonderd en afgetrokken van de weereld leeven. De gezellige neigingen (die groote bronnen van geluk in dit leven) hebben, dierhalve, geene voorwerpen om haar op te wekken, en verliezen, daar door, al haar natuurlyk vuur en levendigheid. De zelfzoekende neigingen, ondertusschen, of de zugt om eigen geluk, afgescheiden van dat van den evenmensch, te bejaagen, worden niet naar evenredigheid ondergebragt; en men ziet Nyd en Argwaan, die meest folterende van alle driften, onder deeze soort van menschen, op eene aanmerkelyke wyze, de overhand hebben. Wanneer men zig onttrekt van alle gezelschappen, wordt men zeer onkundig van de zeden en gewoonten des gemeenen levens, en berooft zig noodwendiglyk van alle die geringe bekwaamheden en bevalligheden, welken zulke onontbeerlyke vereischten zyn tot eenen beschaafden en welleevenden ommegang, en welken alleenlyk, door met de weereld te verkeeren, konnen verkreegen worden. 't Gemis van deeze vereischte hoedanigheden nu is dikwils een onoverkoomelyke hinderpaal, voor persoonen van verdiensten zelfs, om voortgeholpen te worden. Hier is, dierhalve, niet zelden, de waare oorzaak te vinden, dat de zulken een weerzin hebben in de weereld, en gevolgelyk ook meer of min in hun zelven; want niemand kan gelukkig in zig zelven wezen, die laag of kwaad denkt van alle menschen, die rondom hem zyn. En wat de algemeene klagt aangaat, dat waare verdiensten niet naar behooren gewaardeerd, uitmuntende hoedanigheden niet behoorlyk bevorderd worden; deeze, dunkt my, gansch niet welgegrond te wezen. Zeer onbillyk is het immers, dat iemand, die afgescheiden van de menschelyke Maatschappy zyn leven slyt, klaagt, dat zyne verdiensten niet in aanmerking genoomen worden, wanneer hy ze zelf nooit bekend heeft gemaakt. De natuurlyke belooning van groote talenten bestaat in de hoogagting van de genen die ze kennen, en dus bevoegde oordeelers over dezelven zyn; en deeze vergelding wordt den zodanigen, die ze bezitten, nimmer onthouden. Nog eene dergelyke onredenlyke klagte is 'er, hier in bestaande, dat 'er in 't algemeen weinig agt gegeeven wordt op goede hoedanigheden des gemoeds. Maar | |
[pagina 365]
| |
men moest in aanmerking neemen, dat de menschen niet in elkanders hart konnen zien, en daarom van deszelfs braafheid alleenlyk konnen oordeelen uit zigtbaare uitwerkselen. Daar is eene natuurlyke en gevoeglyke manier om zyne goede geneigdheden te doen blyken, die dezelven altyd behoort te verzellen, en waar in de waare welleevendheid ten voornaamsten gelegen is. 't Is waar, deeze uiterlyke vertooning kan gemaakt of geveinsd wezen, en dus de belooning, die aan waare deugd alleen toekoomt, wegdraagen; maar waar de natuurlyke aanwyzer van een braaf karakter ontbreekt, of waar eene vertooning van kwaade zielsneigingen is, daar kan het der weereld niet kwaalyk genoomen worden, dat zy, volgens zulke uiterlyke blyken haar oordeel velt. Wyders valt eene frissche en vaste gezondheid zeer zelden ten deel aan menschen, die groote verstandelyke bekwaamheden bezitten; wanneer zy daar van, gelyk doorgaans het geval is, meer in een beschouwelyk dan in een werkzaam leven gebruik maaken. Men heeft voorlang reeds opgemerkt, dat eene groote vlugheid en leevendigheid van geest gemeenlyk verzeld gaat van eene aanmerkelyke tederheid van gestel, en van eene byzondere aandoenlykheid in het samenstel der zenuwen; en dat zy, die dit hebben, zelden eenen hoogen ouderdom bereiken. Een zittend en studeerend leeven doet deeze natuurlyke zwakheid van gestel grootelyks toeneemen, en heeft in zyn gevolg dien geheelen nasleep van kwaalen, en dofgeestigheid, welken het leven lastig voor den bezitter, en nutteloos voor het algemeen maaken: terwyl dit kwaad nergens anders door kan verhoed of weggenomen worden, dan door eene welgeregelde beweeging en oefening van het lighaam, en door menigwerf den geest te ontspannen, en aftewenden van die fyne en verhevene bespiegelingen, waarmede dezelve zig doorgaans bezig houdt. Eene al te geduurige werking van den geest op eenig byzonder onderwerp, bederft niet alleen de gezondheid, maar verzwakt zelfs het verstand; daar in tegendeel, indien de geest behoorlyk gediverteerd word door schuldelooze tydkortingen of uitspanningen, dezelve altoos met verdubbelden lust en yver, tot zyne geliefde bezigheid wederkeert. | |
[pagina 366]
| |
Doch een van de voornaamste nadeelen van een groot verstand, wanneer het zelve zig meer in eenen bespiegelenden, dan in eenen werkzaamen levenskring bezig houdt, bestaat hier in, dat het zelve dan gestadig overhelt, om den geest tot een al te levendig begrip van zyne eige zwakheid en de naauwe bepaaldheid zyner vermoogens op te leiden. Een doordringend verstand onderzoekt de geheimenissen der natuure met een al te scherp oog; ontdekt overal duisterheden en zwaarigheden, daar een gemeen verstand geheel geen inval over heeft, en vindt zig, in zynen voortgang, gestuit door hinderpaalen, die onoverkoomelyk schynen. Dit maakt den mensch natuurlyker wyze somber, en doet hem dermaaten aan alles twyfelen, dat de blygeestigheid van zyn gestel 'er als door vergiftigd worde, en hy, eindelyk, door het hoopeloos vooruitzugt van ooit vorderingen van belang te zullen maaken, den moed en lust geheel verliese om zigte oefenen, en om zyne kundigheden nuttig aanteleggen. Deeze geest van twyfeling, regt aan den gang geraakt zynde, maakt zelfs menschen van het fynste en verhevenste verstand, dat 'er kan gevonden worden, gansch onbekwaam tot bezigheid. Want wanneer zy alle mooglyke gevolgen van eenige daad, die zy staan uit te voeren, met de grootste naaukeurigheid naargaan, koomen hun zo menigvuldige hinderpaalen in de gedagten, en zy hebben zo veele kansen tegen zig, welken weg zy ook moogen in slaan, dat ze talmagtig en weifelende worden in het bepaalen van hunne voorneemens, en besluiteloos in al hun gedrag, Maar, dewyl de bezigheid deezes levens alleenlyk bestaat in eene konst, die op gissingen steunt, in welken men tegen alle mooglyke gebeurlykheden niet op zyne hoede wezen kan, moet een mensch, die nuttig voor het algemeen of voor zig zelven begeert te zyn, eene vaardigheid van geest tragten te verkrygen, om te begrypen, waar de grootste waarschynlykheid van wel te zullen slaagen gevonden worde; en dit niet alleen, maar hy moet te gelyk beslissend wezen in het neemen van zyne besluiten, zo wel als standvastig en onbevreesd in dezelven ter uitvoer te brengen. In de laatste plaatse moet ik nog, onder de ongemakken, die groote bekwaamheden doorgaans verzellen, gewag maaken van die eenzaamheid of afgescheidenheid, | |
[pagina 367]
| |
waarin zy iemand, die met dezelven begaafd is, plaatsen, zelfs in het midden der menschlyke samenleevinge; dermaate, dat men van hem wel zeggen mag met den grooten Engelschen Dichter,Ga naar voetnoot(*) wiens woorden aan 't hoofd van dit Vertoog geplaatst zyn, ‘dat hy als verweezen is om zig in het beoefenen van allerhande konsten en weetenschappen afteslooven, ontbloot van medehelpers, om hem daar in te ondersteunen, en van regters om naar waarde zyne verdiensten te beöordeelen.’ En zyn 'er nog eenige weinigen, die over zyne bekwaamheden oordeelen konnen, voor deezen is hy een voorwerp van jalousie en afgunst. Het gros der menschen, daarentegen, beschouwt hem met dat ontzag en die schroomagtige oplettenheid, welken met vertrouwelykheid en vriendschap geheel onbestaanbaar zyn. De menschen zullen hunne hartsgeheimenissen niet openleggen voor iemand, daar zy voor vreezen, noch hunne zwakheden aan iemand bekend maaken, die zy denken dat 'er zelf geenen heeft. Waarschynlyk is dit de reden, waarom groote geesten de meeste waare genegenheid en vriendschap aan zodanigen toedraagen, die, in 't stuk van verstandelyke vermoogens en bekwaamheden, zeer verre hunne minderen zyn; aan menschen, naamlyk, die goedhartig en niet naauw ziende zyn, by welken zy alle hunne byzondere verkiezingen en zwakheden, zonder bedwang of agterhoudendheid, konnen involgen. Mannen, derhalve, van uitsteekende bekwaamheden, die de zoetigheden van een gezellig leven en van byzondere vriendschap verkiezen voor den streelenden waan van het voorwerp van algemeene verwondering te zyn, moeten hunne meerderheid zorgvuldig verbergen, en zig zelven als op ééne hoogte brengen, met de genen, met welken zy omgaan: terwyl ze zig tevens naauwkeurig moeten wagten van eenigszins te laaten blyken, dat zy dit voorbedagtlyk en uit inschikkelykheid doen; want dit valt nog veel smertelyker voor den menschlyken hoogmoed, dan het ander. In deezer voegen heb ik de natuurlyke uitwerksels eens willen aantoonen, welken het vermoogen der Reden, dat | |
[pagina 368]
| |
onderscheidend kenmerk en byzonder voorregt van den mensch, waar op hy zo veel roems draagt, onder hen te wege brengt, die het in den hoogsten trap bezitten: zo dat wy, uit hoofde van den geringen invloed, dien het schynt te hebben tot bevordering van het geluk van 't algemeen, of van ieder lid der maatschappye in 't byzonder, in verzoeking gebragt worden om te vermoeden, dat de Voorzienigheid die edele vrugten, welken wy natuurlyk daarvan verwagten, voorbedagtelyk verzengt, ten einde zeker evenwigt en gelykheid onder het menschdom te bewaaren. - Doch hoe het hiermede ook zyn mooge, dit is zeker, dat deugd, verstand, schoonheid, rykdom, magt, aanzien, en alle natuurlyke voordeelen, die men kan bezitten, doorgaans met eenig allooi vermengd zyn, het welk de streelende hoope, van derzelver bezitter tot eenen buitengemeenen trap van uitmuntendheid te zullen verheffen, dikwils te loor stelt, en hem zelfs eenigermaate vernedert tot de gemeene hoogte van zyne medeschepselen. Hier mede deeze bedenkingen aan uwe beoordeeling overgeevende, teken ik my.
Heer DENKER,
Uw Dienaar en Leezer,
METRIOPHILUS.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|