| |
| |
| |
De Denker.
No. 202.
Den 10. November 1766.
[In hoe verre men voor gedaane weldaaden of diensten Dankbaarheid mag verwagten; zynde een vervolg van 't voorgaande.]
Ad beneficium dandum non adducit cogitatio avara nec sordida, sed humana, liberalis, cupiens dare etiam cum dederit, & augere novis ac recentibus vetera.
Seneca.
HOe buitenspoorig de brief van den Heer Librator, dien ik in myn voorige Vertoog geplaatst en beantwoord heb, ook schynen moge; niet weinige menschen zyn 'er, wier wys van denken en handelen met de zyne merkelyke overeenkomst heeft. Men vindt 'er, 't is waar, die gantsch niet vies zyn van iets te ontvangen, en gulhertig aanneemen wat zy krygen konnen, zonder zig met hunne verpligting het hoofd te breeken: maar 't ontbreekt ook niet aan zulken die schrikkelyk bang zyn van by iemant Obligatie te maaken, en aan welken men byna niets kan slyten. Van waar deeze verregaande schroom? Zou ze niet, by veelen, uit Hoogmoed spruiten, of uit ongezind- | |
| |
heid om een ander wederom dienst te doen, of uit beide deeze oorzaaken? 't Besef dat men onder verpligting aan een ander ligt, verlaagt ons in onze eigen oogen. Wy zien ons zelven aan als minder dan hy die ons welgedaan heeft; en dit gezigt bevalt ons niet. Wy begrypen ook verpligt te wezen om hem, die ons dienst deed, wederom dienst te bewyzen. Hier toe hebben wy geenen lust, en daarom weigeren wy van een ander dienst te ontvangen. En 't spruit, dikwerf, uit dezelfde bekrompene geestgesteldheid, dat men van anderen eenige gunstbewyzen of beleefdheden ontvangen hebbende, zo stipt en naauwkeurig is in die te vergelden, en vooral niet meer of niet minder wil doen.
Ik erken dat 'er zulken onder onze Medemenschen gevonden worden, by welken het gantsch niet raadzaam is eenige Verpligting te maaken, om dat zy, ter beantwoordinge van de diensten die zy ons bewyzen, al te veel van ons vergen of verwagten zouden, of zodanige dingen die wy met geene goede Conscientie doen konnen, of die ons in onze omstandigheden niet gelegen komen, of die tegen onzen smaak en verkiezing van leeven stryden. 't Is billyk en pryselyk dat men zig hoede, zo men kan, van onder verpligting aan de zulken te geraaken, of, indien men zig reeds in dat geval bevindt, hoe eer hoe liever, zo goed als mogelyk is, zig 'er van ontsla. Ik weet ook wel dat de Bescheidenheid en Welleevendheid ons leeren niet, gelyk de kinderen, alles wat men ons aanbiedt met greetigheid aanteneemen, zonder te weeten of de aanbieder wel meene 't gene hy zegt, dan of 't slegts Complimenten zyn, en zonder te bedenken of wy 'er, met de daad, iets aan zullen hebben, en niet veeleer een ander tot een last verstrek- | |
| |
ken zullen, zonder zelven daar door eenig wezenlyk voordeel te ontvangen. Dit is ten uiterste klaar. Doch indien wy van de goedmeenendheid der genen, die ons vriendschap bewyzen willen, overtuigd zyn, en 'er ons wezenlyke dienst door geschiedt, waarom zouden wy dan van de gulle aanbieding onzer Vrienden geen gebruik maaken? Kan dit byna wel uit andere beginselen spruiten, dan uit de genoemden, uit afkeer, namelyk, van aan anderen verpligting te hebben, of uit onwilligheid om hun ook dienst te doen? En deeze verregaande beschroomdheid, deeze zugt om te bedanken eer men 't heeft, is te meer aftekeuren, om dat wy, niet zelden, een ander met de daad genoegen verschaffen, door van zyne beleefdheid of goedgunstigheid te profiteeren, en hem, daartegen, bedroeven en ter nederslaan door onze weigering.
De manier, op welke wy ontvangen weldaaden moeten beantwoorden, wordt veelal ook kwalyk begreepen. Myn Correspondent Librator is hier geheel van den weg; en ik agt dat weinige menschen de regte bevatting hier van hebben. Men zegt, die eene Weldaad ontvangt verliest zyne Vryheid, om te kennen te geeven, dat de ontvanger van eenweldaad onder Verpligting geraakt ten aanzien van den weldoener. In zekeren zin is dit, buiten alle tegenspraak, waar; doch men moet het niet zo verstaan dat de begunstigde, in den eigenlyksten zin van 't woord, in welken het tegen Regt overstaat, verpligt is tot wedervergelding. De Weldoener heeft geen Regt op de vergelding van den begunstigden. Dit denkbeeld zou de Natuur der Weldaadigheid vernietigen, en die in eene soort van Koophandel verkeeren: zo dat een Weldaad te bewyzen, zo veel zyn zou, als Goederen afteleveren, onder voorwaarden
| |
| |
van, na verloop van eenigen tyd, daar voor betaaling te ontvangen. Dankbaarheid te betoonen, ontvangen Weldaaden te vergelden, is dan geheel iets anders dan Schulden te betaalen; gelyk aan iemant verpligt te zyn, wegens genooten Gunstbewyzen, geheel wat anders is, dan aan iemant, in een eigenlyken zin, iets schuldig te wezen. Laat ik dit met een gemeenzaam voorbeeld ophelderen. Zo men my een boek leent, ben ik schuldig het wederom te geeven: de Eigenaar heeft regt om het van my te rug te eischen, en kan over ongelyk klaagen, indien ik zulks weigere. Maar wordt my een boek geschonken, 't welk my zeer nut of noodig is; dan ben ik wel verpligt dankbaar te wezen, en by gelegenheid den Geever wederom dienst te doen: doch ik ben daar toe niet in dien zin verbonden, dat hy Regt heeft om 't van my te vorderen. De Dankbaarheid, dierhalve, is een pligt, die niet tot de Regtvaardigheid behoort, maar tot de Liefde, onder welke twee Hoofddeelen alle de pligten, die wy ten aanzien van onze Medemenschen te betragten hebben, begreepen zyn. Gelyk wy altyd verpligt zyn om elkander te dienen en te helpen, daar wy konnen, 't welk een schuld is (indien men 't, wat oneigenlyk, dus wil noemen) die wy nimmer konnen afdoen; zo zyn wy, alle andere zaaken gelykstaande, inzonderheid verpligt aan de zulken dienst te bewyzen, die ons te vooren dienst gedaan hebben. En in deeze opregte gezindheid om onzen weldoeneren, by alle bekwaame gelegenheden, genoegen te geeven en van dienst te wezen, is eigenlyk de waare Dankbaarheid gelegen.
Men ziet hier uit hoe averegts het zy ontvangen Gunstbewyzen te willen vergelden, gelyk men schulden betaalt. Dit mag nog eenigzins te pas komen,
| |
| |
ten opzigte van luiden, die ons, niet uit vriendschap en zuivere genegenheid, maar om andere redenen, of slegts welstaanshalve, beleefdheden beweezen hebben: want aan deezen zyn wy, agt ik, eigenlyk geene Dankbaarheid verschuldigd; en wy mogen, om niet onbeleefd te wezen, en ons niet onbemind te maaken, de zulken, op onze beurt, ook eens onthaalen of andere zogenaamde vriendschap bewyzen, en 't daar mede afgedaan rekenen. Maar zo moeten wy niet handelen omtrent onze Weldoeners, die ons heil bedoeld en bevorderd hebben. Deezen moeten wy niet willen betaalen, maar hun dienst of plaizier doen alwaar wy konnen. Deezen eenigen aangenaamen dienst te bewyzen, behoort een groot vermaak voor ons te zyn. Konnen wy hun zo veel niet wedergeeven als wy van hun ontvangen hebben; wy moeten doen 't gene wy konnen, en ons over 't gene wy te kort schieten niet bekommeren. Zyn wy geheellyk buiten staat om hun eenige wedervergelding te doen; dan voldoen wy met een dankbaar hert, met betuigingen van onze erkentenis, en met het melden van den lof onzer Weldoeneren, by alle bekwaame gelegenheden. Doch komt ons, aan den anderen kant, gelegenheid voor om hun meer dienst te bewyzen dan zy ons beweezen hebben; daarvan moeten wy, met blydschap gebruik maaken. En inderdaad, zo men hier al om eene strikte wedervergelding, by wyze van betaaling, wilde denken, zou de begunstigde meer moeten geeven dan hy ontvangen had: want iemant liefde te bewyzen, die ons eerst liefde heeft beweezen, staat, in de natuur der zaake, niet gelyk met een zodanigen wel te doen, van wien men nooit te vooren iets goeds genooten heeft. Maar ik heb getoond dat men, op deeze wyze, de zaak niet behoort te beschouwen.
| |
| |
Het te sterk aandringen, dierhalve, van den Regel, die eene Weldaad ontvangt verliest zyne Vryheid, en het aanmerken van de Verpligting uit ontvangen gunstbewyzen voortspruitende, als eene eigenlyke schuld, die men betaalen moet, baart ongegronde schroom om iets van anderen te genieten, en brengt ligtelyk te wege dat men zig van zyne verpligting pooge te ontslaan op eene wyze, die met den aart van waare Dankbaarheid geheel geene overeenkomst heeft: zo dat deeze manier van denken, in plaatse van de Dankbaarheid te bevorderen, aan dezelve inderdaad nadeelig zy. Ik mag 'er met reden byvoegen dat ze van geen minder schadelyken invloed is op de Weldaadigheid. Wanneer wy begrypen dat wy, weldaaden bewyzende, andere onze schuldenaars maaken, hen van hunne Vryheid, ten onzen aanzien, berooven, en hen, in een eigenlyken zin, verpligten om ons wedervergelding te bewyzen; dan is het immers natuurlyk te verwagten dat wy, niet zelden, alleen met dat oogmerk, anderen goed doen zullen, opdat ons wedervergelding moge geschieden. Of, indien wy, uit hoofde der omstandigheden van hun dien wy gunsten bewyzen, zulks niet verwagten konnen, en hierom ook niet bedoelen, dan zal het denkbeeld dat een ander onze schuldenaar wordt, en wy hem, als aan ons, eenigermaate, onderworpen mogen aanmerken, ons streelen, en tot weldoen aanzetten. Maar, indien onze Weldaadigheid, geheellyk of voor een groot gedeelte, uit baatzugt of hoogmoed voortkomt, verliest ze haare schoonheid, edelheid, en voortreffelykheid, en verdient naauwlyks Weldaadigheid genoemd te worden. Wat is dan ook 't gevolg, wanneer wy te loor gesteld worden in onze verwagting, gelyk niet zelden gebeurt? Hoe neemen wy 't op, wanneer zy, aan welken wy weldaa- | |
| |
den beweezen, zig niet gezind toonen om ons, op hunne beurt, dienst te doen, ten minste niet in die gevallen waar in wy het begeeren, of, by mangel van vermogen tot wedervergelding, zig niet gedraagen als onze Afhangelingen? Wy schreeuwen dan over Ondankbaarheid, als of ons 't grootste Onregt van de weereld wierd aangedaan; en de lust vergaat ons om ooit wederom ons geld, onze kragten, of onzen tyd ten nutte van een ander te spillen. Minder gevaar loopen wy van zo te handelen, wanneer wy beseffen, geen eigenlyk Regt te hebben op de Dankbaarheid van hun die wy begunstigden; en dat deezen, dierhalve, schoon zy kwalyk doen, ons niet verongelyken, als ze ons geene erkentenis betoonen. Dit begrip zal ons, met minder zekerheid. Wedervergelding doen verwagten, ons dezelve, gevolgelyk, minder of geheel niet doen bedoelen, en 'er minder aandoening van leeren hebben, wanneer wy dezelve niet ontvangen.
Ondertusschen is het noodig, beide om op de regte wyze dankbaar, en om uit zuivere beginselen weldaadig te wezen, dat men den raad in acht neeme, dien ik, voorleeden week, den Heere Librator gegeven heb, in zo verre men aan zyne gebreken, eenigermaate, deel mogt hebben; te weeten dat men den Hoogmoed in zig uitrooije, en waare Goedgunstigheid en Liefde in zig laate woonen. Hy, die nederig en liefhebbend is, zal gereedlyk zynen Weldoeneren, uit een waar dankbaar hert, allen dienst bewyzen dien hy kan; en tevens aan alle menschen, in zo verre hy 'er gelegenheid toe heeft, met vermaak goed doen. Zonder uitzigt op Wedervergelding, zal hy zyne gunsten uitdeelen. Blyken van Dankbaarheid te ontvangen zal hem aangenaam zyn,
| |
| |
niet zo zeer of niet alleen om zyns zelfs wil, maar omdat de begunstigde daar door voldoet aan zynen pligt. Doch betoont men hem geene erkentenis; behandelt men hem met onverschilligheid; of vergeldt men hem kwaad voor goed; hy zal egter niet vertraagen in goed te doen, maar de voortreffelyke Zedeles van Jezus Christus beleeven, waar mede ik dit Vertoog besluiten zal. Indien gy lief hebt die u lief hebben, wat dank hebt gy? Want ook de Zondaars hebben lief de genen die hen lief hebben. En indien gy goed doet den genen die u goed doen, wat dank hebt gy? Want ook de Zondaars doen het zelve. En indien gy leent den genen van welken gy hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gy? Want ook de Zondaars leenen den Zondaaren, opdat zy even gelyk weder mogen ontvangen. Maar hebt uwe Vyanden lief, en doet goed, en leent zonder iet weder te hoopen: en uw loon zal groot zyn, en gy zult kinderen des Allerhoogsten zyn: want hy is goed over de Ondankbaaren en Boozen. Weest dan barmhertig, gelyk ook uw Vader barmhertig is.
B.G.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|