De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Heer Denker!'t IS vreemd, dat men in zaaken van gewigt, en die zekere kiesheid vorderen, zich niet meer toelegt, om van eigen bedenkingen eenigermaate af te zien, en tot het oordeel van zodanigen toevlucht te neemen, welken langs den weg eener langduurige ondervindinge of oeffeninge, zekere hoogte, in het naspooren der wisselvalligheden deezes leevens, beklommen hebben, waar toe wy zelven, het zy door een natuurelyk onvermogen, of eene altegezellige en verderffelyke eigenliefde gedwarsboomd, het zy door eene gestadige lusteloosheid te rugge | |
[pagina 330]
| |
gehouden, nooit hebben kunnen koomen: te meer, daar wy, hoe snedig ook in het bezichtigen en doorkyken van verschillende omstandigheden, waarin zich onze leevensgenooten bevinden, doorgaans te kort schieten in het wel begrypen van onze eige zaaken, en het juist beoordeelen van dezelven. Hier over verwondere ik my, en die zelfde verwondering spoort my aan, om myne bedenkingen tot u te richten, en u om raad te vraagen. Vooraf moet ik u met het verhaal van eenige omstandigheden mynes leevens ophouden: getroost u het zelve. Schoon eene Vrouwe, leerde ik in myne Jeugd, voor zo verre myne zwakke vermogens, en de zorgende Liefde eener goedertiere Moeder daar toe verlof gaven, de taal der Mannen, in zekere bepaalinge. Mannen! myn Heer, welkers vernuften gescherpt waren op den Wetsteen der geleerdheid, en welkers speelende uuren, nu en dan, aan vriendelyke gesprekken met my, edelmoedig werden opgeofferd; eene offerande, naar de welke ik dong, zonder dezelve te verdienen: dan zy, die ik Mannen noem, waren toegeevende; - toegeevende zeker in de ruimste beteekenisse. Dit lot (zal ik het geluk, zal ik het ongeluk noemen?) deedt my het huwelyk verachten, en dien staat, dien zommigen voor den Hemel deezer Waereld houden, ontwyken, zo veel ik denzelven, by eenige mogelykheid, konde ontwyken. Eens echter gevoelde ik eene zweevende Liefde, indien ik eene oppervlakkige tederheid zo moge noemen, voor een verstandig, deugzaam, en geen onbevallig jongeling, die my verscheide maalen van zyne vuurige genegenheid verzekerde, welke ik, buiten twyffel, zoude beantwoord hebben in den afgevorderden zin, indien wy om het huwelyk te voltrek- | |
[pagina 331]
| |
ken, leevensmiddelen genoeg hadden bezeten: doch myn Vader geen geld kunnende mede geeven, en den jongeling, schoon van goeden, van edelen huize zelfs, arm zynde, waren wy genoodzaakt het huwelyk uit onze zinnen te zetten, gelyk wy deeden. Myn Minnaar werdt naar Nederlands Indiën gezonden, om zyne fortuin te beproeven, en wy namen onderling geen ander afscheid dan welvereenigde vrienden gewoon zyn, by zulke eene staatelyke, - zulke eene plechtige gelegenheid. Hy vertrok, en, van hem geen 't minste bericht ontfangende, geloofde ik hem dood te zyn, en voer voort, zonder anderen Minnaaren gehoor te geeven, in de letteroeffeningen, waar aan ik begonnen was. Ik bleef dan ongehuwd, Myn Heer, en sleet myne jonge jaaren in den omgang met Mannen, zonder eenige kenteekenen van liefde voor den echten staat te gevoelen. Ik bleef ongehuwd, herzegge ik, myne jaaren werden talryker, en ongevoelig hadde ik den ouderdom van veertig jaaren bereikt, toen het de Voorzienigheid goeddacht, mynen Vader van zynen aardschen post aftelosschen, en myne Moeder, in den diepsten rouwe gedompeld, door sleepende koortsen, niet lange na het afsterven van mynen Vader, wegterukken. Ik bleef overig, om het verlies van myne beste panden te beweenen, en de snerpende geesselroede van een ongewoon noodlot, eener treffende armoede, te gevoelen. Met myne Ouderen vervloog myn geluk, en met hun daalde myn tydelyk bestaan ton grave. Alle de goederen werden verkocht;'s mans uitgeleezen boeken, die ik voorheen de mynen noemde, mede; en men betaalde den hardvochtigen Schuldeisscher. Alle Vrienden waren toen vreemden; niemand be- | |
[pagina 332]
| |
kreunde zich myner; niemand hadt zelfs eenige traanen over. - ô Myn Heer, ik kan u dien tyd, - dien geweldigsten der tyden niet afmaalen, zonder dit papier met myne traanen te besproeijen. Ik zag een donkeren nevel van ongemeene wederwaardigheden over myn hoofd zweeven, en het getal myner vyanden vermeerderde dagelyks; geene vreemde, geene ongemeene gebeurtenis! De Geleerden, waar mede ik gewoon was om te gaan, durfden, om den wille der vaderlyke naastbestaanden, my niet bezoeken, en konden my veel min leevensonderhoud verschaffen, als zelven niet vermogende zynde. Hoe zelden toch vindt men rykdom en verstand gepaard? Daar scheen voor my geen andere weg open te zyn, dan die der dienstbaarheid; en ik bewandelde denzelven, in zekeren zin, gelyk gy hooren zult. De Boekhandelaar van mynen Vader, (was dit geen eerelyk man?) bragt my op eenen morgen, dat ik, als geheel raadeloos, in traanen myn voorgaand genoegen wech weende, zeker Boek, 't welk hy zeide, mynen Vader toe te behooren. Ik greep 'er terstond na, en bevond het eenen Engelschen beroemden Schryver te zyn, dien de brenger, ter inbindinge, ontfangen hadt. Wat geest my in dat oogenblik beheerschte, weet ik niet; dan dit weet ik, dat ik, wel gehoord hebbende, hoe men door 't vertaalen eenig geld konde winnen, in den zin kreeg, om den Boekhandelaar de vertaalinge van deezen Schryver (het Engelsch was myne geliefde taale) voorteslaan, en daar voor eenig geld te bedingen. Zonder lange overpeinzinge, 't geen my verwonderde, nam de Man mynen voorslag aan, my in zyn huis, en onderhieldt my daar, by zyne Vrouwe en Kinderen, eenen tyd van omtrent tien Jaaren; | |
[pagina 333]
| |
zonder dat myne Vrienden zelven wisten, waar ik my ophielde, en welken tyd ik met aanhoudend vertaalen van verscheiden Schryveren doorbragt, in eene stille gelaatenheid op de schikkinge der Voorzienende Almacht. Myn naam bleef geheim, en het vertolkte behaagde veelen Leezeren, ten mynen gelukke. Eindelyk, Myn Heer, eindelyk ontwaakte myn geluk van eenen tienjaarigen slaap, en ontsloot de lang toegeslooten deuren, op welkers openinge myn geheel hart sidderde. Ik kreeg eene treffelyke, eene ongemeen groote erffenis; en van wien? van mynen verre af zynde Minnaar, van den welken ik niets vernomen had, en die, in Indiën ryk geworden zynde, en myner tederlyk gedenkende, my ter geheele erfgenaame van zyne groote nalaatenschap, die hy, drie en vyftig jaaren geleefd hebbende, naliet, aanstelde. Ik werd in het bezit dier schatten gesteld, en dus op eenen berg van heerlykheid. Het Gerugt dier onverwachte, en van veelen mogelyk ongehoopte, veranderinge in mynen staat, waaide schielyk tot alle myne bekenden, en die van myne Ouderen over. Ik kreeg vrienden. Toen scheen ik het voorwerp van ieders verheuginge, of liever verbaazinge te zyn. Ik geliet my, als of ik der voorgaande behandelinge niet meer gedachtig ware; en inderdaad ik deed allen geweld op myn gemoed, om dezelven te vergeeten. Vergeeven kon ik. - Mynen dos maakte ik nederig, naar den eisch myner geboorte; myne jaaren, die nu vyftig telden, in dit voornaame stuk raadpleegende. Een jaar ter nauwer nood versleet ik als bezitster van eenen treffelyken rykdom, toen my verscheide | |
[pagina 334]
| |
huwelyken werden voorgeslagen, waar over ik verbaasd stond. Allen sloeg ik, wel overdacht hebbende, af, en nam voor, myne overige leevens jaaren in eene stille en den bejaarden passende eenzaam-of maatige gezelligheid, met welmeenende Vrienden en Vriendinnen, door te brengen. Dan nu, het tweede jaar mynes overvloeds byna ten einde zynde, biedt my een Jongeling, zeer bevallig, zedig en verstandig waarelyk, zyne hand, en, zo hy zegt, zyn hart aan. Hy is de zoon van den broeder mynes overleden Minnaars, welken broeder de overleden goed vondt, uit hoofde van zwaare verschillen, die zy onderling hadden, in het uitdeelen zyner nalaatenschap voorby te gaan; twee en twintig jaaren heeft hy bereikt, en mynen ouderdom weet gy. Welk een verschil dan tusschen ons beiden! Ik vraag deezen nieuwen Minnaar, of hy my inderdaad lief hebbe, en hy betuigt het. Zou hy my, of zich zelven bedriegen? Ik beschouw my zelven in den spiegel, maar vind in myn gelaat geen zweemzel van aantrekkelykheid, geene schaduwe van inneeminge: myne oogen, die men zegt, dat in den bloei myner jaaren leevendig en schoon waren, zyn nu dof; myne kaaken ingevallen, en geen blos verspreidt zich op dezelven: myn mond begint zyne tanden te verliezen, en de gloed is van myne lippen geweeken. Rimpels bewandelen myn voorhoofd; en myn hair, min door ouderdom dan wederwaerdigheden grys, duldt geenen beschouwer. Zo vroeg maaken ons de rampen verslenst! Ook begint myne geestgesteldheid knorrig te worden, en in den zomer zelven huivert myn ligchaam. Met alle deeze geschenken des vroegtydigen ouderdoms zegt de Jongeling, dat hy my lief heeft, en houdt | |
[pagina 335]
| |
niet op, my dagelyks alles te zeggen, dat hem eene vuurige liefde kan ingeeven. Nu, Heer Denker, moet ik u betuigen, dat ik hem achte; - dat ik hem hoog achte; - dat ik liefde voor hem gevoele; maar inderdaad eene moederlyke liefde. Hy zweemt naar mynen voorigen Minnaar, zynen Oom, en komt hem in lieftallige oogen, heusche manieren, ryzige gestalte en deftige zeden naby. Besluit dan of ik hem geene moederlyke liefde moge toedraagen! Maar wat toch zal ik met deezen lieven Kwelgeest, die niet nalaat my van zyne liefde verzekeringen te geeven, uitvoeren? Zal ik zyne hand als bruidegom aanneemen, daar my dezelve niet voegt; ten minsten om de jaaren, niet om de gewoonte, niet behoort te voegen? Zal ik hem, door hem te trouwen, niet ongelukkig maaken, en myn gloeijend geluk in zyne flikkeringen, door eenen zo vreemden echt, uitdooven? Zal ik hem verkleumde armen om den hals wringen, die een beter onthaal vordert? Zal ik hem noopen tot ontucht door myne zwymelende liefkoozingen; door myn bevroozen gestreel? Ja, zal ik hem het leeven verdrietig maaken, en, om in den hoogsten zin ernstig te zyn, zal ik de nagedachtenisse van mynen gestorven Minnaar, door zulke eene verbintenisse, niet schenden, en ondankbaar te kort doen? Raad my dan in deeze twee deelen myner bedenkingen; kies het beste, zo gy het doen kunt. Ik geloof, dat my de Jongeling acht; maar, al bezwoer het my een heilig, dat hy my lief heeft, gelyk Minnaar en Minnaresse elkanderen behooren te beminnen, kan ik niet gelooven; wil ik hem dan weldoen, buiten het huwelyk deelgenoot myner vermogens, en na mynen dood, voor een gedeelte erfgenaam myner goederen, of wil ik hem myn Man, myn Voogd en myn Bevel | |
[pagina 336]
| |
hebber maaken, hem, dien ik niet anders dan voor eenen Zoon kan aanzien, en, by bepaalinge, in die betrekkinge lief hebben! Ik ben, enz.
Julia. | |
Mejuffrouwe!‘Neem den jongen Heer, openlyk en volgens de Wetten des Lands, tot uwen Zoon aan. Huwelyk hem uit aan eene jonge Juffer, zyner geboorte en hoedanigheden, en uwer middelen waardig. Gy zult eenen liefhebbenden, dankbaaren en gelukkigen Zoon hebben, welke u het genot uwer bezittingen aangenaam zal maaken, en in hooger jaaren tot hulp en heul verstrekken. Ik ben, met alle agting,
Uw. Wel Ed. Gehoorz. Dienaar,
De Denker.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|