| |
| |
| |
De Denker.
No. 197.
Den 6. October 1766.
[Brief van Maaike Pieters, en antwoord op den zelven, over de onheblyke bedilzugt, en persooneele bestraffingen van den Predikstoel.]
Asperius nihil est humili, cum surgit in altum:
Cuncta ferit; -- desaevit in omnes,
Ut se posse putent. Nec bellua tetrior ulla est,
Quam servi rabies, in libera colla furentis.
| |
Mien Heer.
IK kom an jou mien nood kleagen. Ik bin wearlyk zo bedroeft, dat ik mien zelven wel tot weater zou schreien. Onze ouwe Domine is gesturven, en dear hebben wi nou een nuuwe gekregen, en die is zo hard in zien preeken, dat hi de menschen allemeal mear nea de hel wiest. Mear dat zou mien nog niet spiten, weant ik weet wel dat de Leerears het kwead motten bestraffen; mear dean geat hi heen en dean preekt hi zo, dat je ken voelen dat hy jou meent. Zo als wi mear eens op een Zundag iets doen, of wi bliven mear eens uit de keark, dean zeid hi agt deagen dear an ‘nou zin ze wel in de Keark die verdurve Schepzels nou zi tuus niet met al te doen hebben, mear ik zal in het gevolg hear mit neamen noemen.’ En als wi sagtermiddags mear eens even in de Keark in sleap vallen, 't geen wel beuren kan Mien Heer, weant wi moeten al te vier uuren op stean, dean zeid hi opentlik van de stoel ‘stoot die dear eens an die dear neast jou zit te sleapen.’ En over zes weeken is mien dogter Meart- | |
| |
je getrouwd, nou had Kleas heur vrier gezeid, ‘Meartje, nou je de bruud zyt, mot je Zundags als wi in de Keark gean, wat poeier in jou hear doen, dat steat zo freai’; en deat heid zi gedean, mear zo drea de Domine et zag zei hi in zien Predekeezi ‘ik zie ze wel die hoveerdige hoe zi heur hoodden met assche van de hel bestrooien’; en dear was niemand in de Keark Mien Heer! die heur hood gepoeierd had dean onze Meartje. En nou bin ik zo benauwd, het zou wel beuren kunnen dat Meartje wat te vroeg in de kream kwam, en dean zel hi zeker dear wear een predikeezi op meaken, en ik vrees dat hi mien en Kleas zo bescheamt en bedroeft zel meaken, dat dear geen doen an zel wezen. Nou heb ik al eens teugen mien Man gezeid, Jeap je heb wel eens Dieaken geweest, je mot de Domme dear eens over gean spreeken; mear Jeap durft niet, mear die zei, wi motten dear eens ien lettertje over schriven, nea onze Neef te Rotterdam de Wienkooper, deat is nog al een wies Man, die weet wel met ien Domine te preaten. Deat heb ik nou gedean, Mien Heer! ik heb et alles an mien Neef geschreven, en die heid mi nou een brief gezonden, wear in hi komt te vermelden, dat ik jou dear iens over mot schriven, dat jie de Domine deat wel iens anders leeren zelt; en dearom schrif ik nou an jou Mien Heer! en ik hoop dat jie wel zo goed zelt wezen, om onze Domine deat in jou bleadje, zo als mien Neef schrift te beduuden. Als jie wist te meaken, dat hi het nealiet, ik zou jou wel een groote keas dear voor vereeren willen. Ik stuur jou de brief van mien Neef hier bi, om deat je zou zien, dat ik jou geen preatjes wiesmeak, nou adie Mien Heer!
MAAIKE PIETERS.
S.........
8 September 1766.
| |
| |
| |
Brief van den Heere P.W. Neef van Maaike Pieters, in den voorigen ingeslooten.
MYn lieve, Maai Nigt, schrei u zelve niet tot water om des Dominees wille. Gylieden hebt veel te grooten eerbied voor die Messieurs, en vertrouwt hen alle uwe geheimen doorgaands; en veelen van die knaapen zyn verwaand genoeg om zich vry wat op hun ampt te laaten voorstaan, en meenen dat het hun zeer mooi staat, als zy met een assurante tronie, en een ysselyk geschreeuw, de onnoozele Boeren maar zo wat wys maaken, en hen in partikuliere gevallen wat hekelen moogen; in plaats van dezelve hun pligt te leeren. Ik beklaag UL. onnoozelheid, myn goede Nigt. Zo ik te eeniger tyd te S......... by u in de Kerk kwam, en uw Domine tot my zeide, ‘stoot die daar eens aan die daar naast u zit te slaapen’; Ik geloof, dat ik onbeschaamd genoeg zou wezen, om te antwoorden, ‘kom dat zelf doen, zo het van uw plaizier is, myn Vrind’. En wat heeft de Lompert toch te maaken, of Maartje al of niet haar hoofd poedert? Zo ik in haar plaats ware, ik zettede de kwast noch eens te meer daar op, indien Klaas hier behaagen in vond. Wie weet of Maartje schoon ze zo wit als een Duif gepoederd ware, noch niet veel nederiger en beter hert heeft, dan uw Domine met zyn kaneelkleurde Paruik. Jaap uw Man doet wel dat hy met den Domine daar niet over gaat spreeken, die Snaak zou zich hier door nog te meer inbeelden; men moet zulke Messieurs geen hair breed wyken, maar altoos pal staan, anders worden zy gantsch ondraaglyke schepzels. Doch wat nu uw verzoek belangt, om met uw Domine over het een en ander eens te komen spreeken, dat moet ik u in het vriendelyke van de hand wyzen. Een fyne Domine en een Weereldsgezinde Wynkooper kunnen samen geen goed gaaren spinnen. Maar ik weet
| |
| |
goeden raad voor u; daar woont een Man te Amsterdam, die men den Denker noemt, schryf dien hier eens een Brief over; die geeft alle weeken een blaadje uit om de gebreken der Menschen wat te verbeteren, zo het mooglyk is, en die zal dan wel eens over het gebrek van uw Domine, daar veele anderen ook niet vry van zyn, een blaadje schryven. Mooglyk leest de Domine dan dit wel, en misschien zal hy in het gevolg het wel beter maaken. Nu doe zo myn goede Nigt, dit is het best dat ik hier in u kan raaden. Ik blyf verder, enz.
Uw D.W. Neef.
P.W.
R........ 2 Sept. 1766.
Uit den Brief van P.W. is genoeg af te neemen, dat die Heer niet ligt tot de zwakheid van Maaike Pieters zal vervallen, en den Predikanten te veel eere bewyzen; misschien loopt hy in een ander uiterste, 't geen insgelyks niet te pryzen is. Ondertusschen is het zeer waarschynelyk, gelyk P.W. aanmerkt, dat veele Pastoors of Predikanten zich aan het gebrek schuldig maaken, over het welke Maaike klaagt, en waar mede haar Herder al zeer schynt behebt te wezen. Zyn Eerw. maakt, volgens het berigt van Maaike, het al vry grof; hy mogt althans dat woordje, de Poeder betreffende, wel gezweegen hebben, te meer daar Maartje de Bruid was. Ik ben ook met P.W. van gedagten, dat Maaike geen reden heeft om zo bedroefd te wezen; maar verschil van hem hier in, dat hy de onderhandeling tusschen den Domine en Jaap afraadt. My dunkt, zo Jaap die bekwaamheid bezit, welke eenigszins vereischt wordt om met zyn Eerw. te spreeken, hy, naar den raad van Maaike, zulks wel eens mogt doen; en zyn Eerw. in bescheidenheid
| |
| |
poogen te beduiden, dat de natuur van deszelfs ampt, niet mede brengt, zodanige particuliere aanmerkingen en bestraffingen, op zulk eene lompe wyze, op den predikstoel te brengen. Het komt my voor, zo ik anderszins bevoegd ben, om over de verpligting der Leeraaren iets te zeggen; dat men niet volstrekt, en altoos, het maaken van particuliere aanmerkingen op den Kansel kan afkeuren. Daar konnen gevallen voorkomen, in welken 'er genoegzaame reden voor is; en in welke, zo het op eene behoorlyke wyze geschiedt, daar het in zulke byzondere omstandigheid ten hoogsten op aankomt, hier nut van gehoopt mag worden. My is eens verhaald, dat zeker Predikant, ten aanzien van iemand zyner beste toehoorderen, die hem zeer hoogagtede, en meest altyd hem in de Kerk kwam, met een allergewenschten uitslag, zich van een zeer particuliere verhandeling bediend heeft. De Predikant wist dat zyn Vriend zich aan een zeer grofgebrekschuldig maakte, en dat zulks genoegzaam aan niemand anders bekend was. Hy vermoedde daar by met vry wat waarschynelykheid, op welk eene wyze, en door middel van welke verzoekingen, de ongelukkige hier toe was vervallen. De aart van het gebrek, en de gesteldheden van den schuldigen deeden den voorzigtigen Man ongelukkige gevolgen vreezen, zo hy ondernam zynen Vriend in persoon, onder vier oogen, hier over te onderhouden. Hier op besluit de braave Leeraar een Leerreden tegen deeze en dergelyke ondeugden interichten, en wist met eene verwonderlyke gepastheid, en tevens met genoegzaamen ernst en zedigheid, zynen Vriend zulk
| |
| |
een natuurlyk schildery van deszelfs hert en Charakter te geeven, dat het schier niet kon missen, of deeze moest begrypen wie die man ware; terwyl ondertusschen niemant der andere toehoorderen hier door eenige reden kreeg, om het gezegde meer op den schuldigen, dan op iemant anders toetepassen. Het gelukte ook; en een aanmerklyke tyd daar na, kwam de verbeterde Boeteling, op eene edelmoedige wyze, zyne gevoelens van hertelyke dankbaarheid den voorbeeldelyken Predikant te kennen geeven; en betuigde door de gepastheid dier Leerreden, onder 's Hemels zegen, zyn Charakter van een gebrek gezuiverd te hebben, 't geen hem zeer ligt in tyd en Eeuwigheid ongelukkig zou hebben doen worden. Intusschen is het ten hoogsten waarschynelyk, dat maar zeer zelden het maaken van particuliere aanmerkingen op den Predikstoel, of het voorstellen van gebreken, aan welken men weet sommige toehoorderen by uitsteekendheid schuldig te wezen, zulk een goeden uitslag heeft. Veele Leeraars maaken hier hun werk van; maar zy hebben, zo te vreezen is, zelden zulk een welmeenend oogmerk als de Predikant in het verhaalde geval. Veel eer, mag men denken, komt dit menigmaal voort, uit bedilzugt, verbittering, afkeerigheid, trotsheid, zugt om voor ongemeen heilig door te gaan, en dergelyke slegte beginzelen. 't Geheugt my eens op een Dorp in een Kerk geweest te zyn, in welke maar weinige Menschen waren; en daar de Leeraar op zyne wyze een verhandeling uitsprak over de Ootmoedigheid. Maar wat gebeurt 'er? Omtrent het
| |
| |
midden der Redevoeringe, doet hy een geweldigen buitensprong, en begint met veel hevigheid over de Onregtvaardigheid, in het deelen van erfenissen en dergelyken te spreeken. Ik kon ter weereld niet begrypen wat hier de reden van ware, en hoe een Domine, die wel by zyn verstand was, hier toe met mogelykheid komen kon. Ik vroeg by het uitgaan der Kerke aan myn Vriend, die op de plaats woonde, of zyn Eerw. meermaalen gewoon was, zo van zyn stuk te wyken? Onze Predikant, was het antwoord, redeneert juist niet strikt, doch is egter zelden gewoon zo schielyk zyn onderwerp geheel te laaten vaaren. Maar hebt gy, omtrent dien tyd, niet een Heer, in Militaire Uniforme, in de Kerk zien koomen? vroeg myn Vriend; die is zyn Vrouws Broeder, en heeft met den Leeraar thans een proces, over eene duisterheid in den uitersten wil van hunne Zuster, die een ryke Weduwe was; en men vreest dat dit geschil niet naar genoegen van den Domine zal beslegt worden. Dit antwoord verklaarde het verschynsel vry natuurlyk, en ik agtte onnoodig hier omtrent verder te vraagen. Zo gaat het onderwyl veel al. Wanneer de Leeraars, 't zy in groote gemeenten voornaame en aanzienlyke, of in kleine zelfs maar geringe leden, dien zy niet te gunstig zyn, of die zich hunne ongenade hebben op den hals gehaald, ter Kerke verneemen, meenen zy schoone gelegenheid te hebben, om zulk een knaap eens helder doortestryken; en zetten hierom regelregt op de zwakheden hunner Vrienden aan; waar toe zy te gereeder in staat zyn, naar maate zy losser
| |
| |
en meer uit den geest preeken, en zich niet zo zeer als sommige andere letterknegten, gelyk zy hen noemen, aan een beblokt ontwerp behoeven te binden. Hoe grooter Geestdryvers zy ook zyn, des te meer zyn ze gewoon bitter uittevaaren; byzonderlyk indien ze zelven van geen fatzoen, of opvoeding zyn, opdat zy zig dan, kwanswyze, als Godsgezanten, gedugt mogen maaken, en dewyl ze geene behoorlyke agting kunnen winnen, ten minste gevreesd mogen worden. Behalven dit, gebruiken veele Predikanten die nog al beter oogmerk hebben, de behoorlyke bescheidenheid en voorzigtigheid niet, wanneer zy de aan hun bekende gebreken van deezen of genen zoeken tegentegaan. Zy hebben veeltyds noch liefde noch beleid genoeg, om zulks zo voor te stellen, dat het elk der toehoorderen niet in het oog loope, en vervallen hier door gereedlyk tot scherpe en onheusche verwytingen, of tot belagchelyke lompheden, gelyk zyn Eerw. te S........ Zo men dus onderneemt, in gevallen wanneer men het noodig oordeelt, tot aanmerkingen of bestraffingen te komen, die men weet dat zeer wel op deezen of dien der toehoorderen konnen gepast worden, behoort dat voor al bescheiden en omzigtig te geschieden. Hoonende, onvrindelyke, meesteragtige, en bespotlyke aanmerkingen of spreekwyzen, dienen nergens toe dan om de toehoorders, welken het niet regtstreeks aangaat, te ontstigten, en hen op wien het gemunt is, in plaats van te verbeteren, te verbitteren en dikmaal te verharden.
B.R.
|
|