De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
De Denker.
| |
[pagina 306]
| |
heid, waar mede hy, in 't midden der zotste en allerverwaandste snorkeryen op zyne bekwaamheden, den Godsdienst en deszelfs Bedienaaren aangevallen, en zig tegens den Politieken Regter gekant heeft in zekere Nieuwspapieren. Zyne gevoelens doen hier niets ter zaake; maar 't is zeker, dat hy, zonder genoegzaame onderscheidinge van waar of valsch, alle Godsdiensten en derzelver Bedienaaren zoo zwart heeft afgeschilderd, en zoo haatelyk overgehaald, dat de woedenste Ongeloovige het niet erger doen konde. En, 't geene zoo bespottelyk als ongerymd is, tegens de Vervolgingen uitvaarende, schreef hy op zoo bitteren en grouwzaam vervolgzieken trant; dat het ligtelyk zy te bemerken, hoe 't gaan zoude, als zulk soort van menschen de magt in handen hadden. Doch dewyl die mensch te veragtelyk is, om 'er ons mede op te houden; zal ik een kort berigt geven van het gesprek, daar over voorgevallen. Hy heeft evenwel, zei een Officier, die toevallig in 't gezelschap was, voortreffelyk getoond, welke gekken en deugnieten de Priesters zyn; en hoe onbegrypelyk zot men moet wezen, om zulk volk gehoor te geven, of 'er geloof aan te slaan. Terstond liet hy daarop niet alleen een algemeene veragting van de gansche orde der Kerkelyken volgen, maar ieder vertelde ook allerleie byzondere historietjes van eenige dwaasheden of ondeugden, door den een' en ander' Kerkelyken begaan; en de eerste Hervormers kreegen niet min ten hunnen laste, als de rest. Ik liet niet na, om 'er ook een historietje of twee by te voegen, die ik wist, dat aan den Held van dit discours smaaken zouden. En niet lang daar na volgde de gewoone en reeds aangeroerde toepassing van zulke gesprekken; want de gemelde Heer, van de Bedienaars van den Godsdienst tot veragting van den Godsdienst en van 't Geloove in 't algemeen overgaande, voer treffelyk en zegepralende, gelyk hy meende, tegens allen Godsdienst uit, dien hy bygelovigheden, dweeperyen en zotheden noemde. Dikwils heb ik in dit en dergelyke gezelschappen den Godsdienst en goddelyke Openbaaring verdeedigd; en dit gaf aanleiding, dat de een en ander my op een vrolyken trant vraagden, wat ik daarop nu te zeggen hadde. Niet met al, was 't antwoord, want gy, Heeren, zyt in geen | |
[pagina 307]
| |
humeur, om 'er na te hooren. Neen, neen, zei de Filozoof, die zig zoo dapper hadt uitgeslooft; verdeedig, als gy kunt, de Heeren Kerkelyken; wy zullen hooren. Wel dan, was myn zeggen, ik heb geen belang ter weereld, om Gekken en Deugnieten te verdeedigen: ik wil zelfs de gebreken of misslagen, die nu en dan van beter slag van menschen begaan zyn, niet voorspreeken of verschoonen: Maar de waarheid van den Godsdienst of der goddelyke Openbaaring, dunkt my, dat niet afhangt van 't gedrag der Kerkelyken. Indien Mahomets Godsdienst waaragtig ware, alle de ondeugden der Mufties en Dervies zouden denzelven niet valsch maaken. Laat ons eens onderstellen, dat sommigen van onze vernuftige Heeren, van onze Poëten en FilozoofenGa naar voetnoot(*) gelyk hebben, en dat het waarheid is, dat alle Godsdienst valsch en zot is; zou dan die stelling enkel omverre geworpen worden, door een ongebonden en zot gedrag van haare verdeedigers? Ik geloof met, dat iemand zulks zal denken; want dan zouden zy, die beweeren dat alle Godsdienst valsch is, godsdienstig moeten leeven, om hun zeggen geloof by te zetten. Laat ons nu onderstellen, dat de Kristelyke Godsdienst waaragtig is; zou dezelve dan juist valsch en belachlyk worden, al waren onder deszelfs Bedienaars veele Deugnieten? Ha, dat 's de zaak niet, zei myn Filozoof; maar de Vraag is, of Gekken en Deugnieten geloof verdienen; en indien zy geen geloof verdienen, moesten wy zot zyn, als wy op hun zeggen en getuigenis wilden staat maaken. Van de eerste tyden af waren de Kerkvaders al niet te betrouwen; en 't liep hoe langer hoe erger. Gy staat dan toe, Myn Heer, was 't antwoord, dat het gedrag der Verdeedigers van eene Waarheid dezelve niet valsch maakt, al was dat zeer ondeugend of dwaas. Ik wilde derhalve wel weeten, waaruit gy meent, dat men van de waarheid of valschheid van eenen Godsdienst moet | |
[pagina 308]
| |
oordeelen; dewyl wy daarvan niet moeten oordeelen uit het gedrag van deszelfs Bedienaaren? Is 't niet uit de Leere zelve, of zy met de Reden overeen komt? Is 't niet uit het karakter der geenen, die zig voor Goddelyke gezanten uitgaven, en uit de bewyzen, die zy voor hun voorgeven bybragten? - Wat dunkt ons, als de Leer volmaakt met de Reden, met 't geene wy van de goddelyke en menschelyke nature weeten, overeenstemt; als de eerste aankondigers deugdzame en heilige mannen zyn; en als de bewyzen, die zy van hunne goddelyke zending gaven, proef kunnen houden: is dat niet genoeg, om Geloof by te zetten aan 't gene zy verkondigen; al waren hunne nazaaten geheel slegte menschen? Daarop komt het, ten aanzien van onzen Godsdienst derhalve aan, of de Groote Verkondiger van denzelven, en zyne Apostelen deugdzaame en heilige Mannen waren, en aan het gedrag hunner Opvolgeren legt ons eigenlyk niet gelegen, in 't onderzoek naar de Goddelykheid van hunne Leer. Denk niet, Myne Heeren, zei ik, (want daartoe werdt door 't zeggen van iemand uit het gezelschap aanleiding gegeven;) denk niet, dat dit een uitvlugt is, enkel van my verzonnen, om dat ik het gedrag der zoogenaamde Geestelyken niet weet te verdeedigen: de natuur der zaaken leert my dit onderscheid maaken, dat alle Deugd en heiligheid vereischt wordt in de zulken, die zig uitgeven van God onmiddelyk gezonden te zyn, om zynen Wil te openbaaren; zal hun voorgeven geloofwaardig zyn: maar dat die heiligheid geen noodzaaklyk vereischte is in de volgende Bedienaaren van den eenmaal bevestigden waaragtigen Godsdienst; dewyl zy maar Uitleggers van denzelven zyn, en op eigen gezag niets aanbevelen of voorschryven. De eersten behooren deugdzaame en heilige mannen te zyn, om dat wy met reden stellen, dat God geene anderen tot Afgezanten aan 't Menschdom zal zenden, dan zulken, die Hy goedkeurt, en welker gedrag een voorbeeld kan zyn van 't geene zy uit zynen naam verkondigen: want in zulken tyd zyn 'er zoo veele bedorvenheden en vooroordeelen te overwinnen, dat het gedrag van de Goddelyke Verkondigers althans gee- | |
[pagina 309]
| |
ne aanleiding behoore te geven, om dezelven te verschoonen. Indien zy ondeugend waren, zou men ook zeer gegrond twyfelen, of zy zelven wel overtuigd waren van hunne goddelyke zending; naardien zy waarlyk van God gezonden zynde, hunne overtuiging daarvan sterk genoeg mag gerekend worden, om hunne kwaade neigingen en heblykheden te overwinnen, schoon ik niet beweere, dat zy behoeven op te houden menschen, dat is boven alle menschelyke gebreken verheven te zyn; gelyk egter onze Goddelyke Heer was. Niet alleen wordt die Heiligheid van zeden vereist in een Goddelyk Leeraar; maar, zoo ik niet mis heb, in een ieder, die op zyn eigen Gezag iets ten aanzien van Godsdienst en Zeden zou voorschryven: dewyl de waarheid van 't geene hy aanbeveelt van de opregtheid en zuiverheid van zyn Karaktet afhangt, 't welk door ondeugden noodwendig verdagt moet worden. Gierigheid of Inhaaligheid; Heerschzugt en Trotsheid; Bedriegeryen en Loosheden, strekken natuurlyk om zyne voorgevens te doen verdenken. En schoon zyne aanbevelingen en voorschriften of beslissingen, ten aanzien haarer waarheid of goedheid, niet afhangen van zyn gedrag; zyne kwaade zeden egter schynen de Toehoorders te ontslaan van agt op hem te geven, en van zyne voorschriften meer ter harte te nemen, dan hy zelf doet. Op dezen grond steunde de schimp, waar mede Cicero en anderen de oude Filozoofen, die door hun gedrag hunne leer om verre stieten, ten toon stelden. En ik geloof, dat men die schimp op de hedendaagsche Voorstanders van 't Ongeloove, indien zy den natuurlyken Godsdienst niet geheel verwerpen, wel degelyk mag toepassen: want niets is ongerymder, dan dat zy, die voor Hervormers van Bygeloof willen doorgaan, en voor Herstellers van den Natuurlyken Godsdienst, als genoegzaam voor den mensch; door hunne ydele zugt tot glorie, door singulier te willen zyn, en andere veel grover Ondeugden zig veragtelyk maaken; en dat wel terwyl zy de ondeugden der Kerkelyken allerbitterst heekelen. En wat nu deeze laatstgemelden, de ondeugden der Kerkelyken, aangaat; inderdaad zy zyn geenzins te verschoonen, noch te verdeedigen. Ik heb ook gezegd, dat ik zulks | |
[pagina 310]
| |
op my niet neemen wil. Hunne gekheden, gemaaktheid, onhebbelyke stoutmoedigheid, laatdunkenheid, trotsheid en verwaandheid laak en veragt ik zoo veel als iemand; hunne vry algemene onkunde beklaag ik; en hunne ondeugden, waardoor zy den luister hunner bedieninge bezwalken, moet ieder deugzaam man verfoeijen: - maar 't eene ongerymdheid, denk ik, daar uit eenig gevolg te willen afleiden ten nadeele van den Godsdienst zelven. Zy zyn immers geene Goddelyke Gezanten; zy verkondigen niets op eigen gezag. Hun post is alleen den eens bewezen waaragtigen Godsdienst uit te leggen, te erinneren, en aan te dringen; en zig ten dien einde te beroepen op 't gezag van Gods Openbaaring. Zy mogen geen Geloof voor zig zelven of hunne Leeringen afvorderen, maar de menschen tot onderzoek aanspooren, wegens het geene zy verklaaren. - Wat koomen hier nu, hunne byzondere Zeden toch in aanmerking ten aanzien der waarheid van den Godsdienst zelven, of van de verklaaring, die zy 'er van geven? Zyn hunne zeden zot, doch hunne redenen wys en gegrond; is hun gedrag ondeugend, en hunne prediking heilig; dan zyn zy maar te beschuldigen, en te beklagen, dat zoo veele kennis en zoo veele oeffening, die hen tot deugd en heiligheid behoorden op te leiden, door hunne verkeerdheid voor hun zelven vrugteloos zyn. Voorwaar, indien de Kristen Godsdienst zelf slegts maar kon verdagt gehouden worden, van een zot of ondeugend gedrag min of meer aan te moedigen, of te verschoonen; men mogt wel vast stellen, dat dezelve van geenen Goddelyken oorsprong was: maar de ongeloovigen zelven kunnen niet nalaaten de Zedekunde van 't Evangelie te verheffen. Wanneer nu de Bedienaars van dien Godsdienst, op 't gezag des Evangeliums zelve, de ondeugden veroordeelen, die zy bedryven, schynt het my eene onbegrypelyke onkunde of verkeerdheid het Evangelie daarom te willen laaken, en bespottelyk of veragt te maaken. En wat moet men dan van zulke Filozoofen en hunne opregtheid denken, die zo elendig redeneeren? ik voor my, wil het wel in den besten vouw schikken, en denken, dat zy door voorbaarigen drift vervoerd tegens de | |
[pagina 311]
| |
Goddelyke Openbaaring, zoo wonderlyk redeneeren; maar ik vrees, dat de Kerkelyken daar uit zelfs een vry regtmaatig gevolg wegens hunne onkunde, vooringenomenheid, en afkeer van Godsdienstige waarheden zullen afleiden. Houd op, zei iemand van 't gezelschap, en laat de toepassing maar over voor de Kerkelyken. Neen, was 't antwoord; ik moet 'er nu kortelyk nog iets byvoegen. Ik heb toegestaan, dat veele Kerkelyken grove gebreken hebben gehad, en nog hebben; maar zy zyn allen geene gekken of Bedriegers: ik ken zeer geleerde, zeer gemaatigde en deugdzaame mannen onder hen: en wie kent ze niet, onder alle gezintens der Kristenen? Indien het gedrag en verstand van deezen, waar door zy hunne bediening vercieren, regt in aanmerking wordt genomen, behoort hun oordeel wegens den Godsdienst, dien zy opregt beleeven, aan denzelven duizendmaal meer gewigt by te zetten, dan de kleinverstandigheid of ondeugden van anderen dien kunnen benadeelen; want het oordeel van één verstandig en deugdzaam man behoort, by ieder regtschaapen mensch duizendmaal meer te weegen, dan 't onbezonnen gedrag van dwaazen of deugnieten. Kortom, de Godsdienst van Jesus Christus moet beoordeeld worden uit de Evangelien en Schriften zyner Apostelen; niet uit de schriften of 't gedrag der Kerkelyken. De Leeringen der Kerkelyken, met die H. Schriften overeen koomende, behooren wy te eerbieden; en 't kan ons weinig scheelen, of de Priesters by Heidenen en Mahometaanen, welken hier egter niet in aanmerking moeten koomen; ja zelfs by Jooden en Kristenen ondeugden gehad hebben of niet. Zyn 'er onder de laatsten, die ook op hun eigen Gezag anderen wat leeren of voorschryven; of zig voor onmiddelyke Verkondigers van Gods wil, of voor gezag hebbende Uitleggers van zyne Openbaaring uitgeven, of hebben uitgegeven; wy behooren daarin naar hen niet te luisteren; maar zulks te tellen, onder hunne gebreken en fouten. Wy behoeven zelfs, indien wy Protestanten zyn, de dwaasheden, onvoorzigtigheden, of ondeugden der Hervormers zelven niet te verdeedigen, maar mogen die gerust beris- | |
[pagina 312]
| |
pen, indien wy dezelven al niet edelmoedig willen verschoonen, gelyk ik denk regtmaatiger te zyn: maar, wat men ook kieze te doen; hunne Prediking zal 'er niet by lyden, voor zo verre die met de Openbaaring, waar op zy zig beroepen, overeenkomt; en 't geene daar niet mede overeenkomt, mogen we gerust voorby gaan. Snood zyn de Ondeugden van hun, die alle aanmoedigingen en opwekkingen tot heiligheid aan anderen voordraagende, en dezelven derhalve zeer duidelyk weetende, egter boos en ondeugend zyn: maar 't is eene averechtsche zwakheid, wanneer wy daarom 't geene zy wel en naar waarheid onderwyzen, veragten; en 't is de zotste ongerymdheid, wanneer wy door hun verkeerd gedrag ons tot Ongeloof of Ondeugd zouden laaten verleiden, terwyl we hunne heilzaame leeringen niet volgen. Hierop kwam het gesprek uit, dat nu en dan was afgebroken: en ik zal 't verhaal daar van eindigen, met aan te merken; dat ieder deugdzaam en Godsdienstig mensch zig des te meer moet bevlytigen, om den Godsdienst, door zyn gedrag en yver, agting en luister by te zetten, naar maate de Voortreflyke Voorstanders van denzelven minder zyn, of sommige Kerkelyken zig onvoorzigtiger gedragen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|