| |
| |
| |
De Denker.
No. 191.
Den 25. Augustus 1766.
[Over het Leeven in de Stad, als niet min aangenaam, dan het Buitenleeven.]
Oh Happiness! our being's end and aim!
Good, Pleasure, Ease, Content! whate'er thy name;
Plant of celestial seed; if dropt below,
Say, in what mortal soil thou deign'st to grow;
Fair op'ning to some Court's propitious shine,
Or deep with di'monds in the flaming mine?
Twin'd with the wreaths Parnassian laurels yield,
Or reap'd in iron harvests of the field?
Where grows? where grows it not? If vain our toil,
We ought to blame the culture, not the soil:
Fix'd to no spot is happiness sincere,
'T is nowhere to be found, or ev'ry where.
| |
Myn Heer Denker.
VErscheiden Zedenmeesters, uw Voorzaat de Philanthrope, en gy zelf, zo ik meene, hebben meer dan eens met grooten ophef gesproken van het geluk, 't geen in het eenvoudige Landleeven te vinden is. Om de Menschen te leeren, dat zy, om regt gelukkig te worden, in geene Paleizen behoeven te woonen, geene Koets met zes Paarden te houden, of geen groot figuur in de weereld te maaken; zyt Gyl. overgegaan om het Boerenleeven hemelhoog te verheffen, en daar zo van te spreeken, als of in het zelve het
| |
| |
hoogste heil hier op deeze weereld alleen te vinden ware. In stulpen! Hemel! ja, daar is het zalig! Op het Land, by de geringe Huisluiden, daar geniet men een volmaakte gezondheid! daar smaakt de spyze ongelyk beter dan die der Stedelingen! Zoude men daar, door afgunst, ontrouw, hebzugt, of laster van anderen gekweld worden? Neen zeker; daar heerscht niet dan Vrede, Welvaart, Vergenoegen. Gyl. zyt de Dichters gevolgd, Myn Heer! Die hebben niet alleen alle zaligheid, maar ook de waare eenvoudige Deugd, zekerlyk de regte bron van geluk en genoegen, als het erfgoed der Landluiden opgegeven. Immers, de vereelde vuile hand eens Landmans is veel zekerder onderpand van vrindschap en trouwe, dan de plegtigste verzekeringen en dierbaarste betuigingen van eenen beschaafden Stedeling; en wie durft de Dichteren vraagen, of zy, om eene schetze van eene edelaartige liefde eens Minnaars te geeven, ook beter Voorbeeld zouden konnen gebruiken, dan eenen Knaap, die agter de Koeijen loopt?
Doch ondertusschen, Myn Heer! moet ik u betuigen, dat ik door de schoonste schilderyen hier van, door de kragtigste aanpryzingen om waar geluk daar te zoeken, dit gevoelen nog niet kan omhelzen. Ik zoude zeer gaarne, zo veel mogelyk is, op deeze weereld regt gelukkig wezen, en my niet bekreunen waar, of door welke geoorlofde middelen dit te bejaagen was; en zo ik dagt dat de voorgemelde stelling proef hield, ik geloof in staat te zyn om zeer spoedig het besluit te neemen, om my naar 't Land te begee- | |
| |
ven. Maar, gelyk ik begon te zeggen, het Landleeven is my zo zalig tot nog toe niet voorgekomen. Ik beweer niet, dat daar geene Menschen zyn, die regt vergenoegd leeven, en het zeer wel naar hunnen zin hebben; ik denk dat, in sommige opzichten, het zelve vry aanleidelyk is, om den Mensch hier zyn verblyf aangenaam te maaken. Maar dit heeft het gelyk met verre de meeste of misschien alle omstandigheden, waar in men zich geplaatst kan zien; en dit is geheel iet anders, dan dat het by uitsteekendheid, en in tegenstelling van alle andere standen, geschikt zoude wezen, om ons bestendig genoegen te verschaffen. Ik geloof, Myn Heer! dat men te onbekend is aan het geen op het Land voorvalt, aan het geen daar verrigt wordt, aan de smaak, gesteldheden en zeden der Landluiden; en dat dit dikmaal den Stedelingen te gunstig van het Charakter, en te hoog van het geluk der Boeren doet denken. Uit hoofde van myne omstandigheden moet ik meenigmaal met veele Landsluiden omgaan, en meen nu en dan gelegenheid gehad te hebben om op te merken, dat het by hen even als by ons in de Steden gesteld is. Zy zyn min of meer, bestendiger of kortstondiger gelukkig, naar maate hunne omstandigheden hier toe min of meer medewerken, en hun hert beter of slegter gesteld is. Wy Stedelingen gaan ons buiten verluftigen; men maakt een pleizierparty; men begeeft zich een dag naar een Dorp; men komt daar om zich te vermaaken; het toneel is nieuw en daar door aangenaam; men verkiest doorgaans het schoonste van het Jaar; de natuur
| |
| |
werkt kragtig mede; men verkrygt het geen men begeert; de Landluiden, door verwondering en nieuwsgierigheid opgetogen, gebruiken meer beleefdheid en vrindelykheid dan zy gewoon zyn, en stellen, uit zekere verwondering en eerbied, zich zo beschaafd aan als zy kunnen; en zie daar, dit geest ons zeer aangenaame denkbeelden van het geluk, en zelfs van de Charakters dier menschen. Maar zoud gy wel meenen, Myn Heer! dat die luiden op dien zelfden tyd zo hoog van het geluk hunner omstandigheden denken, als wy doorgaans dan doen? Ik niet; ik kan niet gelooven, dat, wanneer men, van 's morgens vroeg, in hitte en koude sterk arbeidt, maar gewoone, somtyds zeer geringe voedzels gebruikt, met zorg voor de welstand van een talryk gezin beladen is, en daar tegen zich weinig gesterkt ziet door verstandige overdenkingen; dat dan alle die aangenaamheden van het Land zich in het zelfde licht vertoonen, als wanneer wy Stedelingen daar komen om ons te vermaaken. Ik heb de Boeren dikwerf over het geluk, 't geen in de Steden te vinden is, eveneens hooren redeneeren, als sommige Zedenmeesters over het heil van het Landleeven. Wy meenen dat zy in hunne omstandigheden het wonderlyk naar hun genoegen hebben, en Zy gelooven op hunne beurt dit weder van ons. Veele Landluiden worden ook, in hunne omstandigheden, door de zelfde gemoedsbewegingen gefolterd als alle andere Menschen; en de zelfde aandoeningen en neigingen, die ons waar genoegen stooren, beletten ook hen op den duur gelukkig te wezen, alleen met dit onderscheid
| |
| |
dat zy doorgaans ten opzichte van andere voorwerpen werkzaam zyn. Eerzugt, begeerte tot geld, afgunst, zorg, en veele andere Gemoeds-bewegingen, kwellen by gebrek van behoorlyke bestuuring, den Boer, zo sterk als den Stedeling. Waarlyk, Myn Heer! men vindt op het land ook Petit maîtres; en de Boere-meisjes hebben met haaren opschik meestal zo veel te stellen als onze Steedsche juffers. Die zelfde smertlyke aandoeningen, welken de Heeren a la Mode gevoelen wanneer hunne pas gecoëffeerde lokken door den wind wat te veel geschud worden, ondervinden ook de Boeven pronkers, wanneer zy hunne Gouden hemdsknoopen niet op zulk een wyze tusschen hun das in vlegten konnen, als hunne welleevenheid vordert. En ik kan, somtyds, my naauwelyks van lagchen onthouden, wanneer ik, in myn Winkel, een Boer die een Sergien-rok moet koopen, met den grootsten ernst, terwyl hy zyn hoofd schudt en met zyn voeten stampt, hoor zeggen, ‘jea het moest een heartje grizer, of een heartje bleeuwer wezen; het is zo niet, lyk ze et in onze pleats allemeal dregen.’ En wat de Boerinnen belangt; indien zy by het koopen van een Peldert-kleed, of een Damaste-schort, maar half zo veel zielssmerten hebben, als zy my meenigmaal veroorzaaken, eer haare keuze gevestigd is, gelyk ik wel denke; zo neemt het stuk der kleeding alleen vry wat van het genoegen weg, 't geen het veld en de verdere aangenaamheden van het Landleeven hun mogten bezorgen. De Landlieden zyn veel al ook zeer geneigd tot klaagen. Zodra hun- | |
| |
ne velden niet by uitstekenheid voordeelig staan, en geen ryken Oogst belooven, of de pryzen der gewassen zo hoog niet loopen, als zy gaarne wenschten, hoort men hen terstond hunne bekommering betuigen, of hunne onvergenoegdheid te kennen geeven; schoon dikwils de ondervinding van agteren leert, dat zy tot het een noch tot het ander genoegzaame reden hebben. In het begin van deezen Zomer, vroeg ik aan verscheide fyne Boerinnen van Hillegondsberg en Kralingen, wat zy van het Hooy dagten, 't geen toen stond gewonnen te worden; waarop de meesten met een zelfden teemigen toon als Dnus....... my toen dienden, ‘jea het Hooy zel ven het jear al wêer schears wezen; terwyl een Ridderkerksche Vlasboer, op de vraag ‘hoe staat het gewas Huig H.!’ met eene groote eer waardigheid antwoordde, slegt, man, slegt; noch eenige dagen regen, of wat te harde droogt den is het allemeal weg; daar ondertusschen de eersten, gelyk in voorige jaaren, waarschynelyk veel voeder tegen de aanstaande lente zullen over hebben, en de laatste, deezen winter, zeer ligt weder niet minder geld zal winnen dan in eenigen der voorgaanden. Het gaat ook op het land altyd zo effen niet, als men voorgeeft. Daar vallen mede al kibbelpartyen voor. Tryntje en Maartje buur verwyten by gelegenheid elkander hunne gebreken wel eens zo significant in goede Dorpstaal, dan de bedekte termen, hoe vinnig ook, met welke beschaafde Stedelingen dit gewoon zyn te doen, niet zo klaar de zwakheden zouden aan den dag
| |
| |
brengen. De Baas en de Knegt, de Boerin en haar Dienstmeid, hebben nu en dan ook al een Woordje, is het niet om gebreken, die men aan de Koets of aan een Ragou ontdekt, het mag om eenige mishandeling van de Mestkar of de Karnemelkspot voortkomen; terwyl de Domine het den Voorzanger, of deeze beide het den Schout meenigmaal vry bang weeten te maaken; en de Kerkenraaden, of andere Collegien, ook al niet minder dan in de Steden door lomperts of styf koppen ontrust worden.
In 't kort, het komt my om dit alles voor, dat het Landleeven niet zo by uitsteekendheid geschikt is, om ons gelukkig te maaken. Daar vallen zaaken genoeg voor, die, even als in de Steden, onrust en kwelling veroorzaaken. Men blyft daar voor dezelfde aandoeningen bloot staan; men behoudt dezelfde driften, het zelfde hert, en dezelfde neigingen, zo die niet behoorlyk verbeterd en bestuurd worden; het welk in de Stad misschien zelfs ruim zo goed als op het land geschieden kan. En schoon het waar zy, dat de eenvoudige vortbrengzels der natuure, bekoorlyke gezigten, en andere dingen, in sommige opzichten geschikt zyn om ons vermaak en genoegen te bezorgen; zo is het aan den anderen kant ook waar, dat men op het land zich van veele gerieflykheden versteken ziet, die men in de steden bekomen kan; en het 'er veelal hapert aan goed gezelschap, een allerwezenlykst vereischte om regt gelukkig te leeven. Men mag elkander veele mooije dingen belooven van die eenvoudige vermaaken, van erwten of zaaden te ver- | |
| |
leezen, of by het vuur, in gezelschap van vyf zes Boeren, sprookjes te hooren vertellen; het kan misschien sommigen Menschen op den duur behaagen; doch het dunkt my, in nedrigheid, dat een Man van eenigen smaak hier niet lang door voldaan kan worden; en het is my ten hoogsten waarschynlyk, dat zo men gelukkig kan worden door gestadig aartigheden te hooren zeggen, veelen onzer geestige Saletjonkers al zo goed hier toe bekwaam zyn, dan de meeste Boeren gasten. Laaten wy dan elkander, om regt gelukkig te leeven, juist naar geene stulpen verwyzen. Laaten wy liever, elk in de omstandigheden, waarin men zich geplaatst ziet, of door eerlyke middelen geraaken mogt, dit einde poogen te bereiken, door ons van de vermaaken, die wy aantreffen onzondig te bedienen, die niet te sterk te begeeren, als wy dezelve eenigen tyd missen moeten, en vooral door ons hert en onze driften naar de regels der rede en Godsdienst te bestuuren. En men zal, naar myne gedagten, 't zy in een kostbaarer of geringer Wooning, door veel of minder dienstbooden gediend, ja in verre de meeste, mooglyk in alle omstandigheden, hier door gelukkiger worden, dan men met een bedorve hert en onbetoomde driften, in den zaligsten oord des Lands, by de deugdzaamste huisluiden, immer zoude konnen wezen. Ik blyf,
Heer DENKER!
U E. Hoogachter
J. STADLIEF.
B.R.
R........
30 July 1766.
|
|