| |
| |
| |
De Denker.
No. 189.
Den 11. Augustus 1766.
[Over eenen schielyken Dood, en of dezelve te wenschen zy.]
Χρύσεον μὲν πρώτιςα γὲνος μερόπων ἀνθρώπων
Θνῆςκον δ' ὡς ὓπνῳ δεδμημένοι. -
TWee zeer schielyke sterfgevallen, het eene van een aanzienlyke Vrouwe, het andere van eenen der welspreekendste Leeraaren, die men thans ergens kon hooren, gaaven ons gezelschap onlangs aanleiding, om op meer dergelyke gevallen te denken; en 't werdt ras 't onderwerp onzer redeneeringe, of zulk een schielyk en plotzelyk afsterven te wenschen ware; dan of het voor ongelukkig moest gereekend worden. De gevoelens, gelyk het gaat, waren in den beginne verdeeld; maar, na eenige onderscheidingen, kwaamen we allen in het zelfde begrip. Ik hoop, dat een kort verhaal onzer redeneeringen over zoo ernstig een Onderwerp mynen Leezeren niet mishagen zal.
| |
| |
Ik las toevallig, zei de Heer, aan wiens huis wy waren, in Montagne's Voorbereiding tot den Dood, wanneer de droeve maare van 't overlyden van den laatstgemelden my ter ooren kwam; en was juist tot deeze zinsneede gekoomen, die ik u zal voorleezen: ‘Om den Dood deszelfs voordeel af te winnen, zegt hy, moet men eenen gansch anderen weg verkiezen, dan men gemeenlyk houdt. Wy moeten hem al het vreemde ontrukken, goede en gemeenzaame kennis met hem maaken, ons aan hem gewennen, zeer meenigmaalen aan hem gedenken, en hem geduurig onder alle mogelyke gedaanten aan onze verbeelding voorstellen. Wanneer ons paard struikelt, of 'er een pan of steen van een huis valt, of wy ons zelven toevallig kwetzen, behooren we te denken; Dit hadt ons het leeven kunnen kosten! of, Wat zoude het zyn, indien wy hier ons leeven by hadden ingeschooten! In onze gastmaalen en verlustigingen moeten wy altyd de gedagten onzer sterflykheid blyven bewaaren, en nimmer onze zinnelyke vermaaken zoo zeer najaagen, dat het ons niet nu en dan te binnen koome, op hoeveelerleie wyzen deeze uitspanningen zelven oorzaak van ons einde zyn kunnen; en van hoe veele zyden de Dood ons dreigen en naderen kan. Want het is onzeker, waar, wanneer en hoe dezelve ons zal ontmoeten. Daarom behooren we hem altyd en overal te wagten, en gereed te zyn, om hem wel te ontvangen, en gerust tot onzen uitgang de hand te geeven. Hiertoe zig voor te bereiden, is de regte Voorbereiding tot de waare Vryheid. Wie het Sterven geleerd heeft, heeft afgeleerd een Slaaf te zyn. Die het behoorlyk heeft ingezien, dat het verlies deezes leevens geen ramp of ongeluk te noemen is; weet in zyn leeven van geen ongeluk altoos. De kunst van sterven bevrydt ons van alle dienstbaarheid en dwang’. Ziet daar, Myne Heeren, zei onze Vriend, voor iemand, die dit geleerd heeft, is het, naar myne gedagten, onverschillig, of hy eenen schielyken of langzaamen Dood hebbe. Inderdaad, werdt 'er bygevoegd, voor een regt Christen, die van ganscher harte het Evangelie gelooft, en opregt wil beleeven, is het zeer mogelyk wel te leeren sterven, en dus af te leeren een Slaafte zyn, om met Montagne te spreeken. Sommigen zyn
| |
| |
door verwaandheid, zotte beginsels en geestdryvende inbeeldingen wel zoo verre gekoomen, dat ze bedaard den Dood te gemoet zagen: By voorbeeld, Keizer Juliaan, de Afvallige toegenaamd, verzekerde dus zynen vrienden, dat hy, als een gewillig Schuldenaar, blymoedig de schuld der natuure betaalde; zynde door zyne Wysbegeerte, gelyk hy zyne dwaaze inbeeldingen noemde, overtuigd, dat de Ziel dan eerst regt gelukkig is, wanneer zy van de banden des Lighaams is ontslagen. Hoe veel te meer kan de Christelyke Godsdienst, op onwrikbaare gronden gevestigd, ons van de Vreeze des Doods ontheffen, en zoo grootmoedig, gerust en blyde leeren sterven, dat men zig van alle slavernye en vreeze vrymaake? Die Godsdienst leert ons, dat wy door onzen Hemelschen Leeraar en Verlosser, die voor ons gestorven is, en door zynen Dood den Dood overwonnen heeft, van allen schrik voor het sterven verlost zyn; zoo dat wy, zyne goddelyke Leer getrouw aankleevende en tragtende te beleeven, den Dood als den overgang ten eeuwigen leeven, en ingang tot de plaatse der opperste gelukzaligheid kunnen aanmerken. Het verlies van 't tydelyk leeven, dus beschouwd, kan een Christen zelfs gewin en een groot geluk reekenen, als waardoor hy de Onsterflykheid wint, en van alle zwakheden deezes aardschen tabernakels en van alle zwakheden der ziele, van allen angst en bekommeringe bevryd, tot de grootste kragt, volmaaktheid en gelukzaligheid overgaat. Wy zyn, derhalve, in staat gesteld, om, zonder vreeze, ons alle de mogelyke wyzen van onzen dood voor oogen te stellen, en in alle de wegen, langs welken Gods Voorzienigheid ons uit de wereld mogt gelieven te haalen, gelykmoedig te berusten.
Het is zoo, zei een ander; doch zou egter een langzaame Dood niet min wenschelyk zyn, dan een schielyke? 't Is bekend, hoe groote Mannen en sommige Geleerden eenen schielyken Dood wenschten. Cesar, 's avonds voor dat hy den volgenden morgen vermoord werdt, by Lepidus ten eeten zynde, daar insgelyks over dit onderwerp gesprooken werdt, verklaarde zeer sterk, dat hy een schielyken Dood voor den besten hieldt. Augustus, van zulk een sterfgeval hoorende, was gewoon 't zelfde aan zyne vrienden en zig zelven toe te wenschen. Waarlyk; de
| |
| |
gedagten van den Dood, dien wy langzaam zien naderen, is hard: de zugt tot zelfsbehoudenis is door den goeden en wyzen Schepper, dewyl zulks noodzaaklyk is in dit leeven, ons zeer diep ingeprent; zoo dat wy eenen natuurlyken afschrik van den dood hebben. Op dat ik niet spreeke van de smerten, die eenen langzaamen Dood doorgaans verzellen.
Zou het zeggen van Cesar en Augustus, liet een ander van ons gezelschap daar op volgen, hier wel van eenig gewicht mogen zyn? Zy waren niet alleen Heidenen, maar leefden ook, wanneer de Romeinsche zeden reeds geheel bedorven waren; en, overeenkomstig met die verdorvenheid, heerschte toen onder de meeste Grooten de Leer van Epicurus. 't Was dan geen wonder, dat zy, al wat hun streelde en lief of waard was, zonder hoop op het toekoomende, door den Dood verliezende, geen moeds genoeg hadden, om denzelven bedaard af te wagten, en de vernietiging, zoo als zy rekenden, te gemoet te treeden. Want de Vrees voor den Dood moest gewisselyk in zulke menschen groot zyn, hoe zeer zy denzelven in 't veld uitdaagden, daar hy maar onzeker, of ten minste onverwagt treft. Horatius, die vernuftige Dichter en Gunsteling van Augustus, spreekt byna nimmer van het sterven, dan met woorden, die zyne ontroerenis aanduiden: Veel natuurlyker, en met ongelyk veel meer oordeel, gewisselyk! dan sommige hedendaagsche Vrydenkers, die zoo dwaas, als onnatuurlyk, eene valsche gerustheid voorwenden. - Maar wat die Vrees en Angst aangaat, of de schroom voor de smerten des Doods, en alle andere bittere omstandigheden, die denzelven kunnen verzellen; Een Christen, een waaragtig Christen, die door zyne godvrugtige overpeinzingen en welgegrond Geloove vast bevestigd is in 't vooruitzigt op de Hemelsche Goederen, en die zig opregtelyk heeft bevlytigd, om 'er namaals deelgenoot van te worden, overwint ligtelyk die vrees en angst, door 't vertrouwen op de vervulling der beloften van zynen God en Zaligmaaker. Hy heeft derhalve geene groote reden, om ten aanzien van Gods weg en schikking wegens zyn einde iets te wenschen: hy onderwerpt zig aan den wil van zynen Hemelschen Vader, en berust met alle gelaatenheid in de genaadige schikkingen
| |
| |
van deszelfs Voorzienigheid; getroost om geduldig, kloekmoedig en standvastig alles te lyden, wat God hem gelieft toe te zenden; als wel verzekerd dat dat alles ter eere van zynen Schepper, en ter volmaakinge en zaligheid zyner ziele zal strekken. En volgens deeze grondstellingen, dunkt my, behoort een regtschaapen Christen hier omtrent niets sterk te wenschen; maar alles aan Gods goedheid en wysheid eerbiedig over te laaten, of alleen, met onderwerpinge aan zynen wil, om eenen zagten uitgang te smeeken.
Allen kwamen wy in dit begrip overeen: maar toen werdt de Vraag een weinig veranderd; en men stelde voor, of dan een schielyke Dood gelukkig of ongelukkig moest gerekend worden. Zou dit niet afhangen, zei iemand onder ons, van de Gesteltenisse des Stervende? 't Is zeker, dat een schielyke Dood, zeer ongelukkig is, wanneer de Mensch niet geleerd heeft wel te sterven, noch bereid is, om deeze weereld te verlaaten, en naar de eeuwigheid te gaan. Ik weet wel, dat men, volgens de Goddelyke leer des Evangeliums, den Hemel door zyne stervende zugten niet zal winnen, dewyl we naar 't geene wy gedaan hebben zullen worden geoordeeld; maar my dunkt, het is nog een dierbaare zegen, wanneer aan zulk een onbereid mensche vergund wordt, zig met de diepste verootmoediginge voor God te mogen vernederen, en aan zyne Genaade aan te beveelen: want hoe zeer ik hem van de beloften der zaligheid niet zou durven verzekeren; deeze Boetvaardigheid is egter eene gelukkige en wenschelyke Gemoedsgesteltenis; Ja, een zegen, durf ik wel zeggen, om dus althans eenige Genaade by den Regter van de gansche Aarde te vinden. Wie weet, of dit niet misschien eene der wyze en goedertierene redenen is, waarom de Voorzienigheid aan veelen eenen langzaamen Dood vergunt, om hun dus nog eenigen tyd te geeven, om op de eeuwigheid te denken, en zig, zoo veel als dan mogelyk is, te bereiden. De angsten des doods zelven zyn dan nog Vermaaningen, de laatste Vermaaningen der Goddelyke Genaade, om zig tot Hem te wenden. Voor menschen derhalve, die geduurende hun leeven de zaligheid hunner ziele, niet naar behooren behartigden, zou een schielyke Dood zeer rampzalig
| |
| |
zyn; en de zulken zouden met reden een langzaam verscheiden mogen wenschen: of liever; zy behooren, want het is hun pligt en oneindig belang, zig terstond te gaan bereiden, om op een goeden en vasten grond eenen zaligen overgang te kunnen hoopen, en dien volgens te kunnen berusten in Gods aanbiddelyke schikkingen, wegens de wyze, om hen tot de zalige Onsterflykheid over te neemen.
Wanneer men nu zig dus tot dien laatsten aftogt bereid houdt, gelyk ieder regtgeaard Christen behoort te doen; dan kan een schielyke Dood geenzins ongelukkig geagt worden; maar veel eer voor een geschenk der Goddelyke liefde; en ik ben zeer geneigd te gelooven, dat God zyne byzondere Gunstgenooten, somtyds, met zulken vaardigen uitgang, genaadig zegent. De Opperste Goedheid is meermaalen gewoon aan haare Lievelingen uitstekende blyken van goedkeuringe en tedere zorge te geeven; blyken van gunste, die niemand kan eischen! By sommigen zyner kinderen schikt onze Hemelsche Vader zig misschien naar hunne zwakke of tedere gemoedsgesteltenis, en verligt, naar hunne denkenswyze of aandoeningen, de omstandigheden van hunnen Dood; welker verligting by anderen, of onnoodig, of om wyze redenen niet oorbaar is. De zagtmoedige Joannes, 's Heilands boezemvriend, bleef misschien om deeze reden zyner tedere gesteltenisse van den Marteldood verschoont, dien verscheide andere der Apostelen ondergingen. Gewisselyk voor zulke zagte geäartheden kan een langzaame en smertelyke Dood zeer hard vallen; en dewyl zy bereid zyn, om tot de Eeuwigheid over te gaan, heeft een haastig overlyden groote voordeelen. Ik zal 'er twee of drie van aanwyzen.
Door denzelven worden zy voor alle omstandigheden bewaard, die dikwïls den Dood, zelfs den zaligen Dood van een waardig Christen, zeer bitter kunnen maaken. Langzaam stervende ziet men de droefheid en angst der zynen; de benaauwdheden en bekommernissen eener tedere Huisvrouwe, de droeve traanen zyner kinderen, de verslagenheid van vrienden en naastbestaanden, de smerten van allen, die ons omringen. Een aandoenlyk hart, zoo veele anderen met zig ziende lyden, voelt deswege de grootste smerten, niet min
| |
| |
dan zyne eigene pynen. Hoe dikwils zag men langzaam stervende, 't zy Man, Vrouw, Vader of Moeder, hun naderend einde voor de hunnen bedekken, opdat zy door de traanen en 't gekerm in hun uiterste niet meer gedrukt en bezwaard mogten worden? hoe meenigmaalen putten zy hunnen verzwakten geest uit, en vermoeiden zig pynelyk, om hen te troosten en te bedaaren? Veele andere omstandigheden loopen niet zelden hier te saamen, om de smerten des Doods te vermeerderen; 't Vooruitzigt eener hulpelooze weduwe, onnoozele kinderen, en wat dies meer zy. Aan alle deeze smerten, aan alle onnoodige bekommernissen, aanvegtingen en angsten, die den verzwakten Geest van eenen langzaam stervenden kunnen treffen, ontrukt God de zulken, die hy door eenen schielyken Dood in genaade wegneemt.
Dus worden zyne altoos bedagtzaame en op het eeuwige vooruitziende Gunstgenooten ook bevrydt van de smerten eener langduurige krankheid, en van alle de moeilykheden, die het ziek- en sterf-bedde gewoon zyn te verzellen. Hoe pynlyk, hoe groot en zwaar is somtyds het laatste lyden, eer deeze aardsche tabernakel verbroken is? Veele zwakke en teerhartige, schoon opregte en godvrugtige Christenen vreezen daar voor meer, dan voor den Dood zelven, welken zy als eenen doorgang tot het volmaakste Geluk aanschouwen, terwyl hunne zwakke natuur tegens die pynen ziddert en beeft. De goedertieren God neemt hen derhalve door eenen spoedigen Dood weg, dewyl zy geene beproeving of tugtiging meer noodig hebben, om hen van alle die angsten en smerten te bevryden.
Zulk schielyk overlyden van een waaren Christen is slegts een snelle overgang tot de weereld der Geesten; en die dus in Gods gunste sterft, is zeer gelyk aan Hem, van wien de gewyde Schryver zegt; Hy wandelde met God, en was niet meer; want God nam hem weg. Men mag zynen uitgang vergelyken by den zaligen overgang der genen, die ten jongsten dage leevendig overgebleeven, opgenoomen zullen worden, om altoos met den Heere te wezen. Dit leevert derhalve geen gering bewys uit, dat God ook somtyds de zulken, die hem hier getrouw gediend
| |
| |
hebben, uit byzondere gunste, dus spoedig weg wil neemen.
Wie zou zig dan niet onderwerpen aan den wyzen wil en altoos goedertierene schikkingen des Allerhoogsten? wie zou Hem niet looven en danken, als hy ons of de onzen, wel bereid zynde tot de eeuwigheid, dus spoedig tot zig roept; verkortende de dagen des lydens, wanneer men aan 't einde van zynen togt gekoomen is, en zig reeds vermoeid bevindt, om ons in een oogenblik over te brengen in eene weereld daar geene vermoeijing, onrust, leed of smert te vreezen is, maar alle Geluk en Heerlykheid, Vreede en Blydschap ons inwagten, om genooten te worden tot in eeuwigheid.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|