De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Vervolg van No. 187.ZOo ras de Koning den Prins zag, riep hy uit; O! Myn Zoon, de Goden hebben u aan uwen Vader wedergegeeven, en hem thans van uw leeven verzeekerd; de Verraader, die u wilde vermoorden, is in zyne eigene strikken gevangen. De Godspraak is vervuld, welke by uwe geboorte voorspelde, dat een beminde hand tegens u zou worden opgeheven; deeze rampzalige hand was die van den Broeder uwer keuze, den Deelgenoot van uw hart, den Metgezel uwer kindsheid, gekoesterd in uwen boezem, en door zulke banden aan u verbonden, | |
[pagina 242]
| |
die niet dan door de schendinge der natuure konden verbroken worden. Maar laat de schuldige omkoomen, en dit gevaar vergeeten worden’. ‘Helaas, Myn Koning en Vader, antwoordde de Prins, Gy wordt misleid. Geen aanslag is 'er op iemands leeven, dan alleen op dat van Agenor; want de aanval op my was ontwyfelbaar eene list, om hem te verdelgen. Hy waagde zig aan klaarblykelyk gevaar ter myner verdeediginge; maar de strikken des bedrogs hebben hem gevangen. Ik ken de verdiensten van mynen Vriend; en zy zyn aan den een of anderen rampzaligen insgelyks bekend, in wiens boezem zy geene andere aandoeningen, dan die van Nyd ontstoken hebben, en die daarom zynen ondergang zoekt’. Terwyl de Prins dus voor zynen Vriend pleitte, was het gerugt van Agenors vermeende Ondaad reeds door de gansche stad verbreid. Het Volk liep te zaamen, stoof naar 't paleis, en vorderde regt en wraak, met wild en dol geschreeuw. De Koning, in zyne eerste ontroeringe en gramschap, koos het middel om het oproer te stillen, door den eisch des Volks toe te staan; en gaf bevel om Agenor terstond en openlyk ter dood te brengen Ismene, welker vertrekken in 't afgelegenste gedeelte van 't paleis waren, was de laatste, die van net geval hoorde, waar in zy boven allen zoo groot een belang hadt. De eerste tyding beroofde haar van haare zielsvermogens, en bragt haar leeven in gevaar; maar de schrik en angst zelven bragten haar terstond weer tot zig zelve. Zy vermoedde ras, welke de hand ware, die deezen slag toebragt, eu twyfelde derhalve geenzins, of Agenor zou binnen weinige uuren van kant gemaakt worden: dies beschuldigde zy zig bitterlyk als de ongelukkige oorzaak zyner rampgevallen; hebbende eene Min ontdekt, welke zy nimmer hoopen kon haare wenschen te zullen erlangen, en die zy derhalve hadt behooren te verbergen; en besloot, wat 'er ook van mogte worden, alles te beproeven, om den slag te voorkoomen, waaraan zy alleen hem hadt bloot gesteld. Zonder op rang of sexe, op gevoeglykheid, pligt of wet agt te slaan, vloog zy naar de gevankenis, waarin haar Minnaar besloten was; en van haars Va- | |
[pagina 243]
| |
ders naam gebruik maakende, werdt zy by hem toegelaaten. ‘'t Is in dit vreeslyk oogenblik, Agenor, zei zy, dat ik u verpligt ben myne Liefde te belyden. Uw ongeval eist dit van my als eene schuld, en de snoode misdaad myns Vaders vordert dit van my als ter verzoeninge. Zyne staatzugt heeft u ter dood gedoemd, om my op eenen troon te plaatsen, waarvan ik een afgryzen heb. Hy gebruikte de rampzaalige snooden, die kwanswyze den Prins zouden vermoorden; en hy heeft hen bewoogen, om u te beschuldigen, als hadde Gy hen daar toe gezonden. Zyn lot is nu in uwe hand; maar gedenk, Agenor, dat die wreede verraader egter altoos myn Vader blyft! Dat, zei Agenor, zal myne ziel gedenken, zelfs wanneer al het overige vergeeten wordt Als uw Vader moet ik allezins zyn leeven boven het myne stellen; en dewyl de ontdekking van het geheim, waardoor myn onschuld den Koning zou blyken, hem tevens het leeven zou kosten, en u met smert en oneer overstelpen; zal ik het zelve in mynen boezem besluiten, en met my ten grave draagen. Laat my dus uwe onschatbaare zielsgenegenheid mogen erkennen, die my oneindig dierbaarer is dan het leeven; maar laat ik u tevens mogen smeeken, eene Liefde uit uwen boezem te verbannen, welke de Goden nimmer kunnen zeegenen: Laat Ismene leeven om te regeeren en gelukkig te wezen met eenen Prins, wiens deugden de haare waardig zyn’. De Prins intusschen, met groote moeite, een uitstel tot den volgenden morgen voor Agenor verworven hebbende, liep terstond naar de gevankenis; daar zyn Vriend alle poogingen aanwendde, om Ismenes wanhoop te bedaaren, en haar te dringen, eene plaats te verlaaten, waarin zy zig noch met betaamlykheid noch met eenige voorzigtigheid langer kon ophouden. Zoo ras de deur geopend werdt, vloog hy in de armen van zyn en Vriend; maar werdt eensklaps, op 't gezigt van Ismene, zoo onbeweeglyk als een beeld. Eene koude, als die des doods, verspreidde zig oogenblikkelyk door zyne aderen; zyne tong was spraakeloos, en zyn gezicht werdt duister: een diepe en naare stilzwygenheid vermeerderde de verschrik- | |
[pagina 244]
| |
king, die hen omringde; tot dat de Prins, met eene zwakke en gebrokene stemme, uitriep - ‘Agenor! Ismene! met welke pooken doorgrieft gy myn hart! wat reden ter wereld kan toch de Dogter van Orixus hier, in deezen kerker, gebragt hebben! wien zogt gy in deezen vreeslyken spelonk van wanhoop en duisternis! Hebt gy dan beide my verraaden! en moest ik dus allleenlyk trouwloosheid vinden, daar ik zogt een Vriend het leeven te behouden, of met hem om te koomen’! - Ach, antwoordde Agenor, ‘laat my Rampzaligen aan myn noodlot over, zonder my met smaad en oneer te overlaaden; en ik zal zonder weerzin sterven. Helaas, thans zie ik, hoe vreeslyk de dood zy, wanneer men onder aantyging van schuld moet sterven. Ja, inderdaad ik bemin Ismene; dat is myne misdaad, doch zonder schuld en tegens mynen wil; maar binnen weinige oogenblikken hebt gy van deezen ellendigen Medeminnaar niets te vreezen, dien gy misschien voor uwen Moordenaar zult houden. Maar de dag zal aanlichten, waarop gy zyn rampzaalig lot met mededoogen zult betreuren; Gy zult ten laatsten de snoode listen zyner vyanden ontdekken: Maar myn noodlot is beslist; Ik moet de verdeediging van myne onschuld en eer aan den tyd overlaaten!’ Geduurende deeze ontmoeting hadt de Koning, die zelf door allerleie aandoeningen in de grootste verwarringe van geest was, berigt hebbende gekreegen, hoe zyn Zoon en Ismene by Agenor in de gevankenis waren, ten spoedigsten eenen bedienden gezonden, om hen met of tegens dank te doen vertrekken. Deeze kwam op 't oogenblik, wanneer de Prins zig in de amen van zynen Vriend hadt geworpen, en hem om vergiffenis wegens zyne onregtvaardige vermoedens smeekte. De Minnenyver, door de tegenwoordigheid van Ismene verwekt, was geweeken voor de gevoelens van teederheid en smert, die het oogenbliklyk gevaar van Agenor inboezemde. Hy kon deeze aandoeningen zyner ziele, die zynen boezem prangden, alleen door traanen uitdrukken; en vroeg aan Ismene met eene staamelende tonge, wat mogelyk middel 'er wezen mogte, om zynen Vriend te redden. Ismene, door wanhoop en ver- | |
[pagina 245]
| |
warringe overstelpt, was buiten staat, om iets te antwoorden: en 's Konings afgevaardigde drong ondertusschen geweldig, om 't bevel des Konings te doen gehoorzaamen; ook perstte hen Agenor zelf, om zig daar aan te onderwerpen. ‘Verlaat my, zei hy, Ik zal ras buiten het bereik der rampen zyn. Niets verlaat ik met weerzin, dan u; en myne laatste bede is, dat gy zorg draagt van uw geluk niet in gevaar te stellen, door den Koning eenig misnoegen te geeven’. Den volgenden dag was het moordtoneel, om Agenor te doen sterven, vervaardigd. Het volk vloeide van alle kanten derwaards, en was reeds ongeduldig, om den Verraader te zien verschynen. Hy kwam eindelyk in een open rytuig, dat traaglyk door den drang der meenigte voort reedt, en van de bedienaaren des doods omringd was. Aan 't schavot gekomen zynde, klom Agenor het zelve op met een vasten tred en heldere en bedaarde houding. Thans volgde een doodelyk stilzwygen op 't wust en oproerig geschreeuw van 't gemeen, en ieders oog was op den veroordeelden gevestigd; wanneer 'er, op 't onverwagtst, een verward gedruis gehoord, en een groote bende ruitery, als in een oogenblik, zonder 't gedrang te ontzien, toeschietende gezien werdt, die de wagt, welke het schavot omringde verstrooide, den veroordeelden in vryheid stelde, en met zig wegvoerde. Doch zy werden terstond ontmoet door eene bende van de lyfwacht des Konings, die met Orixus van verre, op 't hooren der eerste verwarringe, alles beschoude. 't Gevecht duurde zeer kort; want de Bevelhebber der oproerige party viel in den eersten aanval, en alle de overigen gaaven zig toen onmiddelyk over, in den bittersten angst en verwarring schreeuwende: ‘Wat doet gy, Rampzaligen, 't is de Zoon des Koning, die dood voor uwe voeten ligt! Sommigen der bevelhebberen liepen terstond naar 't lyk, ontdekten den helm, en te gelyk de waarheid van het schrikkelyk bericht. Een verward geroep, schrik en droefheid verspreidden ras alom 't gerucht van 's Prinsen dood, 't welk den Koning terstond ter ooren kwam. - ‘Het is de hand des Hemels, zei hy, die | |
[pagina 246]
| |
ik heb zoeken te ontwyken! Hoe verschrikkelyk is het misnoegen der Goden! Ik heb niet alleen myn eenigen Zoon verlooren; maar ben zelf het werktuig, dat hem doet omkoomen’! In den eersten aanval der driften, die thans zynen boezem bestormden, vergat hy alle plegtigheid en rang, vloog van zyne zitplaatse op, en liep bleek en beevende naar de plaats, daar het gevegt was voorgevallen; wordende van zyn ganschen hofstoet gevolgd, terwyl Orixus, wiens snoode heerszugt de onmiddelyke oorzaak was van dit doodelyk ongeval, zyne zyde bekleedde. Op des Konings komst ontstont 'er onder 't volk wederom eene diepe stilte; en zy drukten hunne ontroering en droefheid alleen door traanen uit. By het lyk koomende, wierp zig de Koning op 't zelve, met stof en bloed bemorst. - ‘O Myn Zoon! zei hy; noodlottige Vriendschap! door 't leeven van uwen moordenaar te willen behouden, hebt gy het uwe verlooren!’ In 't midden deezer wanhoopige klagten kwam de Opper-Priester te voorschyn, en trok de aandagt der gansche menigte tot zig. Hy wenkte met zyne hand, dat ieder zig stil zoude houden, en sprak den Koning in deezer voege aan. - ‘Wederhoud uwe traanen, o Dorus, want uw Zoon leeft. Hy, wiens lyk gy omhelst, was een Vreemdeling, dien de Goden in des Prinsen plaatse hebben aangenoomen’. - Daar op haalde hy een Geschrift uit zynen boezem; kent gy deeze Letters? zei hy, 't Geschrift overgeevende. De Koning, de hand zyner overleedene Gemaalinne ziende, opende onmiddelyk het papier, stondt eenige oogenblikken verbaasd en verstomd, en las vervolgens deeze woorden. - ‘De laatste zugt, die mynen borst bezielt, is de vrees voor myn Kind, mynen Zoon. Ik heb derhalve zyne Voedstervrouwe bevolen, eenen Vondeling, verlaaten van zyne Ouderen, in deszelfs plaatse te stellen, en myn' Zoon als den haaren, onder den naam van Agenor, op te voeden. Dit papier beveel ik aan de zorge van den Opper-Priester, dien ik belast 't zelve te bewaaren, tot dat de Goden de ontdekking noodzaaklyk maaken!’ - In gevolge van den last der Koninginne, zei de Opper-Priester, heb ik het tot deezen | |
[pagina 247]
| |
tyd toe bewaard. Ik wist, dat uw Zoon onschuldig was; ik zag uwe hand, ô Koning, die beminde hand, welke door de Godspraak voorspeld was, tegens hem opgeheven; en ik zou hem voor den slag behoed hebben: maar op dat zelfde oogenblik kwamen de Goden myn voorneemen voor: uw Zoon wordt u thans wedergeschonken in veiligheid; de Godspraak is vervuld. Agenor, dien dit berigt veeleer met verbaazing en ontroering dan vreugde overstelpte, wierp zig voor de voeten des Konings neder. ‘O, myn Vader, zei hy, indien ik inderdaad regt hebbe, om u met dien teederen naam te noemen; laat ik u mogen toonen, dat ik niet onwaardig ben uw Zoon genoemd te worden. Hoor my, om uw Volks en u zelfs wille, en om den wille der zaalige schimme van mynen dierbaaren Vriend. Ik zou gaarne onschuldig zyn gestorven, om zynent wille; maar ik kan niet leeven onder het vermoeden van schuld. Indien ik ware omgekoomen, zou ik als een slagtoffer van Wreedheid en Staatzugt zyn gesneuveld. Maar laat de schaamte alleen de straf van Orixus zyn. Ik beminde Ismene, wanneer myne geboorte nog onbekend was; en haare eenzydige liefde verkoos my boven mynen Vriend, dien men voor uwen Zoon hieldt, en die zyne hand en den troon, met uwe toestemming, haar aanboodt. Dit was myne misdaad, en daarom besloot Orixus mynen dood. Hy kogt, ten dien einde, sommige ellendigen om, die zyn besluit uitvoerden, en my als 't hoofd der gewaande Moordenaaren noemden; en zyne verwaatenheid heeft zelfs grooter gruweldaad bestaan te onderneemen; hy ontheiligde uw gewyde charakter; hy durfde u, zynen Koning, tot het werktuïg zyner misdaad maaken, en hief zelfs uwe hand op, ô Vader, om 't onschuldig bloed te plengen!’. Op deeze woorden wendden zig ieders oogen naar Orixus, die weinige oogenblikken roerloos stont, en geen woord uitte; hebbende zyne oogen op den grond geslagen: waar na hy, op 't onverwagtst een pook trekkende, en met een verhaasten tree den Koning naderende, - ‘Dorus, zei hy, myne Dogter is onschuldig, en | |
[pagina 248]
| |
ik straf den schuldigen’. Hy hadt deeze woorden naauwlyks gesproken, wanneer hy met den pook zyn hart doorstak. De Koning beklaagde Agenors trouwen Vriend, verloor met leedwezen een en Staatsdienaar, die, schoon schuldig, zulk een edel afgryzen van zyne misdaad hadt; en de blydschap van in Agenor eenen Zoon te vinden, zyner opvolginge waardig, wischte ras de droevige denkbeelden uit, welken de ontdekking verzelden. De Prins rigtte een heerlyk Praalgraft op, ter gedagtenisse van zynen waardigen Vriend; troostte de droefheid van Ismene door al wat de teederste liefde hem aan de hand gaf; en zoo dra de gevoeglykheid het toeliet, stemde zy toe in eene vereeniging, welke de bron eener langduurige gelukzaligheid was, zoo voor hen, als het Volk van Lydie.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|