| |
| |
| |
De Denker.
No. 187.
Den 28. July 1766.
[Dorus, Kuning van Lydie; of onverwagte Vervulling der Godspraake.]
Tu ne quaesieris scire, nefas, quem mihi, quem tibi
Finem Dii dederint; - nec Babylonios
Tentaris numeros, ut melius, quidquid erit, pati.
Dorus, Koning van Lydie, hadt een Gebied, 't welk zig zeer wyd uitstrekte; en de Liefde, welke zyn Volk hem toedroeg, kende geene paalen. Niets ontbrak derhalve aan beider geluk, dan een Erfgenaam en Opvolger, die, door het voorbeeld en de onderwyzingen van den Vader, de glorie en 't geluk des Volks aan de Nakoomelingen zou
| |
| |
mogen bevestigen. Deeze zeegen, vuurig gewenscht, doch lang gemist, werdt eindelyk verkreegen. De vreugde ter gelegenheid van de geboorte van den jongen Prins was onuitspreeklyk; doch de openbaare vermaaken weeken eindelyk voor de heilige plegtigheid, om het Kind, op eene luisterryke en eerbiedige wyze, in den Tempel de Goden op te draagen, en hen wegens zyne volgende Lotgevallen raad te pleegen. Alles was hier toe in gereedheid gebragt, en de toegangen tot den Tempel opgevuld van eene meenigte, die allen het hoogste belang in deeze plegtigheid namen. De Koning, van zyn gansche Hofgezin gevolgd, kwam tot de deur van 't Heiligdom, nam het Koninklyke Kind uit de armen zyner Voedster, en gaf het aan den oppersten Priester over, die het op den Orakel stoel plaatste. Na dat men eene offerhande van honderd Runderen gedaan hadt, klom de Priester op de trappen van 't gewyde altaar, en gaf deeze Godspraak: ‘De Goden, ô Dorus! hebben in u een welgevallen, en gaaven u deezen zoon als een teeken hunner liefde. Maar welke duisternis bedekt het toekoomende? Ik zie een gedeelte daar van, en 't is vreeslyk! Eene beminde hand dreigt zyn leeven; en wie zal hem voor den doodelyken slag behoeden’? Zoo ras deeze noodlottige woorden gesproken waren, was de gansche menigte in verwarringe en bedeesdheid; en de Koning keerde, met droefheid en angst overstelpt, naar zyn Paleis.
Wanneer de Vorst van zyne hevigste ontroerenisse een weinig bedaard was, begon hy bedagt te zyn op middelen, om den gedreigden slag te voorkoomen; en beraadde zig daar op met zyne Gemalinne. Zy was reeds van de Godspraak onderrigt, en in eene bezwyminge, die haar leeven in gevaar bragt. Na ryp overleg besloot de Koning zynen geliefden zoon verre van het Hof en van alle naastbestaanden op te laaten voeden, in de vleiende hoop, dat de tyd of gunst der Goden de gedugte uitkomst ten goede zoude keeren. De Koningin bezweek van droefheid andermaal, wanneer zy dit besluit hoorde; en de Geneesheeren bewoogen Dorus haar vertrek te verlaaten. Zyne zorgen waren tusschen zyne Gemaalin en Zoon verdeeld; doch de eerste niet kunnende helpen, en geen tyd willende verspillen om zyn Kind te behoeden, ontboodt hy Orixus, een' man van de diepste kundigheid en uitgestrektste vooruitzigten; die eertyds nevens hem de Legers hadt geboden, en thans aan 't hoofd van 't Staatsbestier was. Hy hadt eenen staatzugtigen geest, doch
| |
| |
was onberispelyk van gedrag: nogthans hadt hy, in vroeger tyd, eens of tweemaalen blyken gegeeven, dat hy in staat was de wegen van regt te verlaaten, om zyne oogmerken te bereiken. Aan deezen man verklaarde de Koning zyne bekommernissen, vraagde hem zyn oordeel; en zy besloten eindelyk, dat Orixus den jongen Prins met zyne Voedster en twee andere vertrouwde Vrouwen der Koninginne, zoo ras het duister was, naar eene afgelegene plaats in een digt bosch zou geleiden; waar een Kluizenaar, zei hy, zyn verblyf hadt, en die hem alleen bekend was.
Naauwlyks was dit besluit genomen, of de Koning kreeg berigt, dat zyne Gemaalin in eene bezwywinge was everleeden, hebbende haare laatste oogenblikken met den Opperpriester doorgebragt, waarby niemand dan het Kind met zyne minne tegenwoordig was geweest.
De Koning volvoerde terstond de schikking, welke tusschen hem en Orixus beraamd was; en het kind bleef verscheide jaaren in het afgelegenste van 't bosch, met geen ander gezelschap dan zyne Zoogvrouwe en haar' Zoon, die met hem van gelyke jaaren, en Agenor genaamd was, en de twee vertrouwde Vrouwen. Dikwils ging de Koning hem heimelyk zien, en bespeurende de groote genegenheid, die de twee kinderen elkander toedroegen, beminde hy ook den jongen Agenor, om zyns Zoons wille.
De jonge Prins bereikte in deezen staat zyn vyftiende Jaar; en de tyd hadt eenigermaate de levendige indrukfels, die de Godspraak gemaakt hadt, uitgewist; zoodat de Koning het besluit name, om den Prins aan 't hof te brengen; dewyl het Ryk eene volmaakte rust genoot, van onlusten binnen 's lands, en van buitenlandsche vyanden ten eenemaale bevryd.
Wanneer de Koning zyn voorneemen aan den jongen Prins bekend maakte, ontfing deeze het bevel met alle mogelyke betuigingen van liefde en gehoorzaamheid; alleen biddende, dat zyn Agenor hem mogte verzellen, werwaards hy ook ginge. De Koning stont dit gereedelyk toe, en de Prins en Agenor werden in staatsie uit het bosch naar 't hof geleid, onder de blydste toejuichingen van eene ontelbaare meenigte. Zy werden vervolgens beiden te gelyk opgevoed, maakten groote vorderingen in de Weetenschappen, en eene onderlinge nayver vergoedde ras den tyd, dien zy in hunne voorige jaaren in 't bosch verlooren hadden.
De Koning, ondertusschen bedagt, om zynen Opvolger
| |
| |
bekwaam te maaken tot den troon, dien by hem hoopte na te laaten, stelde hem onder 't opzigt van den schranderen Orixus, zynen eersten Staatsdienaar; die door deeze nieuwe eer en blyk van vertrouwen bekoord, niets verzuimde, 't welk zyn huis en onderrigtingen kon aangenaam maaken voor den jongen Prins, die altyd door zynen boezemvriend Agenor verzeld werdt.
Orixus hadt een eenig kind, Ismene geheeten. Zy was in den bloei der jeugd, en uitmuntende in alle schoonheden en bevalligheden zoo wel van geest, als van lichaam. De jonge Prins vergat ras het voornaam oogmerk, waarom zyn Vader hem by Orixus zondt; en Agenor werdt niet min getroffen door de bekoorlykheden van Ismene, schoon hy dat met de zorgvuldigste oplettenheden voor haar en zynen Prins verborge. De groote Staatsdienaar ontdekte ras 's Prinsen liefde, en zyne Staatzugt bewoog hem de ontvonkte genegenheid aan te kweeken; geevende hem, op veelerleie wyzen, gelegenheden om zyne Dochter te zien, zoo meenigmaalen als 't hem behaagde; zoo dat de Prins ras geheel van liefde t'haarwaards blaakte.
Onmoogelyk was het hem, in dien staat, de gesteltenis van zyn harte niet open te leggen voor zynen Boezemvriend: ‘Hoe beminnelyk, zei hy, is Ismene, en hoe gelukkig zal Ik wezen, wanneer Ik haar myne zielsgenegenheden kan inboezemen! Zy schynt thans in die diepe rust en ongevoeligheid, waarin myn hart tot nu toe ook gesluimerd heeft. Ach, indien ik het haare, door de uitstortingen myner tederheden, niet kan ontvonken, ben ik verlooren, geheel verlooren; en wat zal Ik doen? Wat dunkt u, Myn Vriend? Zou zy gevoelig zyn voor myne Liefde; zou ik 'er haaren of mynen Vader over onderhouden; of zal ik aan Ismene den staat myner verliefde ziele eerst openbaaren; zou ik haar door 't een of ander ook beleedigen’? Het is onmogelyk, Myn waarde Prins, antwoordde Agenor, die nu duidelyk gewaar werdt, dat zyne eigene Liefde hoopeloos was; het is onmogelyk, dat Ismene voor eene Liefde, als de uwe, ongevoelig zyn zou. ‘Wel, zei de Prins, Myn getrouwe Vriend, laat ons dan by haar gaan, laat ons vliegen, opdat ik haar terstond myne liefde ontdekke; Gy moet my daarin ondersteunen, en de Liefde zal een gedeelte van haare gelukzaligheid aan de Vriendschap zyn verschuldigd.’
In deeze blaakende gemoedsgesteltenisse van den jongen
| |
| |
Vorst, gingen zy Ismene zien; terwyl Agenor ondertusschen den bittersten stryd tusschen Getrouwheid en Tederheid in zyn harte gevoelde: Hy aanbadt Ismene, en 't was volstrekt noodzaaklyk voor eeuwig van haar af te zien! Hy oordeelde zelfs, dat dit te doen ten gevalle van zynen dierbaaren Vriend, met vermaak zyne edelmoedige ziel zou kunnen vervullen. Ook hadt de Prins veele voordeelen boven hem, die het geluk van Ismene konden verheffen: schoon hy niet konde nalaaten zig te vleijen met de gedagten, dat hy in haare oogen zekere teekens ontdekt hadt, die hem te kennen gaaven, dat de gesteltenis van zyn harte haar niet geheel onbewust was. Haar gezigt, dagt hy, scheen te zeggen; ô Agenor, Waarom zyt Gy de Prins niet? Hoe teeder, hoe gelukkig zouden wy te zaamen leeven? In 't vertrek van Ismene gekoomen zynde, wierp zig de Prins voor haare voeten neder, verklaarde haar, hoe zyne ziel van 't eerste oogenblik af dat hy haar gezien hadt, door de volmaakste liefde geheel vervoerd was, en dat zyn noodlot van haar afhing. Zy betuigde haare verbaasdheid, en scheen zig te willen onttrekken. Hy herhaalde zyne betuigingen; en Zy erinnerde hem zynen rang. ‘Ik verwagt alles, aanbiddelyke Ismene, zei hy van de liefde en toegevenheid des Konings, mynen Vader; zoo dat myn leven en geluk van u, van u alleen afhangen’. Myn waarde Agenor, zei hy, bepleit toch de zaak der liefde voor my: ‘Agenor, Dierbaare Ismene, kent alle de gevoelens van myn harte; hy is myn andere zelf; hy is volmaakt overtuigd van uwe onschatbaare waarde, en de opregtheid en tederheid myner liefde’. Deeze woorden bragten Ismene in eenige verwarringe van geest; een blos verspreide zig over haar aangezigt; en haare oogen waren op den grond gevestigd. Agenor was niet min met zig zelven verlegen; maar herstelde zig in zoo verre, dat hy Ismene van 's Prinsen opregtheid verzekerde: ‘Ik weet, zei hy, en zyne Liefde en zyne oogmerken; en ben volmaakt bewust, dat uwe Deugden die eer verdienen, welke hy u aanbiedt’. Waarop Ismene alleen antwoordde, dat zy hoopte, dat de uitzigten van grootheid haar nimmer zouden doen vergeeten, wat zy aan haaren Pligt verschuldigd ware; en daarop vertrok zy onmiddelyk.
Zy liet den Prins in de grootste verwarring en mismoedigheid; en schoon Agenor zeer gunstige gevolgen, uit haare houding, voor zig zelven kon hebben opgemaakt; nogthans was hy over de ontroering en smert van zynen Vriend der- | |
| |
maate bewoogen, dat 'er voor eenige andere gevoelens geene plaats in zyn harte ware. ‘Myn waarde Prins, zei hy, ik kan niet zien, dat gy regtmaatige redenen hebt voor zoo bittere ontroerenissen: Misschien heeft het begrip van Pligt de overhand op haare genegenheden; en bewust van den afstand tusschen eene Onderdaane en den Vorst, verbergt zy misschien haare neiging, op dat zy naderhand mogelyk zig niet behoeve te schaamen over haare belydenis. Zoek derhalve haar eerst van den Koning te verkrygen; zyne Liefde voor u zal hem uw Geluk boven alles doen stellen, en zyne Grootheid heeft hem reeds boven alle de uitzigten van Staatzugt verheven. Ismene zal min beschroomd zyn, wanneer gy uw Vaders toestemming by de verklaaring uwer tederheden kunt voegen; en zy zal u gereedelyk van eene liefde verzeekeren, die zy waarschynlyk reeds gevoelt, wanneer zy dezelve zonder gevaar kan belyden’. De Prins keurde den raad van zynen getrouwen Vriend goed, en begaf zig onmiddelyk naar den Koning.
Dorus was verzet over den voorslag van den Prins, doch stont hem, na eenige zwaarigheid gemaakt te hebben, zynen wensch toe. Onmiddelyk begaf zig de jonge Vorst naar Orixus, en berigtte hem zyn aanstaande geluk. Orixus hoorde hem met blydschap, die hy egter, onder de betuigingen van nederigheid en pligtmaatigheid, wist te verbergen; en ging terstond naar zyne Dogter, om haar eene tyding medetedeelen, die hy niet twyfelde, of zy zou haar ten hoogste verblyden.
Dan, tot zyne grootste verwondering en verdriet, vondt hy zig daarin bedroogen. Zy ontving zyn berigt met eene houding, die haare te loorstelling en smert terstond verraadde, en borst vervolgens in eenen vloed van traanen uit. Hy bestrafte haar, doch met tederheid: en haar antwoord was vervuld van eerbied en onderwerping: ‘Vergeef het my, Myn Heer, zei zy; Maar een Koninklyk Minnaar, wanneer andere pligten en belangen zyne liefde doen verdwynen, verandert ligtelyk in een Dwingeland’.
Juist op dit oogenblik werden zy, door 's Prinsen komste in 't vertrek, gestoord; hebbende hy zyn ongeduld niet langer kunnen wederhouden. De verwarring van Orixus, en de traanen van Ismene lieten hem geene gelegenheid over om wegens de gesteltenisse van haar harte te twyfelen; hy drukte zyne te loorstelling en wanhoop uit met eene hevigheid, die de grootte zyner liefde evenaarde, en zou dus vertrokken
| |
| |
zyn, hadde Orixus hem niet weerhouden. ‘Myne Dogter, zei hy, hoe ondankbaar en ongevoelig zy ook moge wezen, kent haaren pligt, en zal 'er aan voldoen’. Neen, antwoordde de Prins, ‘de onderwerping van pligt zal men haar, ten mynen gevalle, nimmer vergen: dit zou my voor eeuwig haatelyk maaken in haare, en veragtelyk in myne eigene oogen: de tyd en myne tedere oplettenheden zullen haar misschien toe myne wenschen beweegen. Zyt gerust, Myne waarde Ismene, uw Vader zal nimmer zyn gezag misbruiken; en indien hy het deede, wees verzekerd, dat Ik u met al myn magt zal beschermen’. Dit gezegd hebbende vertrok hy, en gevoelde, voor een oogenblik, dat edele vermaak, 't welk de deugd en edelmoedigheid altoos verzelt, en thans de smerten eener te loorgestelde liefde stilde; die egter ras wederkeerden, gelyk de duurzaame en wezenlyke staat des leevens na de haast voorbygaande en schaduwagtige beeltenissen van eenen droom.
De staatzugt van Orixus kreeg ondertusschen de overhand op zyne Vaderlyke liefde, en hy verliet zyne Dogter met de gestrengste bedreigingen en bitterde verwyten. Het menschelyk hart was hem te wel bekend, om niet te begrypen, dat de Prins nimmer zou geweigerd worden, ten zy uit liefde voor een' ander; en hy hieldt zig verzekeid, dat zyne Dogter niet kon beminnen, of zy zou eene vertrouwde hebben; waarom hy zig derhalve by haare vrouwen vervoegde, waar onder hy spoedig vondt, aan wie zy het geheim vertrouwd hadt. 't Was Agenor, om wiens wille de Prins geweigerd werdt; en van dit oogenblik af, besloot Orixus zynen ondergang.
De jonge Vorst verviel middelerwyle in eene stilzwygende droefgeestigheid, die hem van al wat naar vermaak of uitspanning zweemde afkeerig maakte. Zyn eenig gezelschap was Agenor, en deeze kon hem alleen beweegen, om in 't vermaak van de Jacht nu en dan deel te neemen. Op zekeren dag gebeurde het, dat hy met zynen Vriend, van het overige gezelschap afgeweeken, door vier mannen, vermomd en sterk gewapend, aangevallen werdt, roepende één derzelven; Agenor, 't is om uwent wille; staa ons by! Maar Agenor, die voor alles behalve 't gevaar van zynen Vriend blind en doof was, stelde zig oogenbliklyk voor hem, viel de schelmen met ongelooflyke snelheid op het lyf, en verdeedigde hem met zoo veel dapperheid, dat hy dezelven eerlang op de vlugt dreeve, en den Prins veilig naar het Paleis geleidde.
| |
| |
Helaas! Myn getrouwe Vriend, zei de Prins, gy hebt Vyanden, heimelyke en egter magtige Vyanden; want het gebeurde is 'er een onloochenbaar bewys van; en ik vrees oneindig meer voor uw leeven, dan voor het myne. Naauwlyks hadt hy deeze woorden gesprooken, of eene bende soldaaten kwam Agenor gevangen neemen. De Prins vloog op, om hem te verdeedigen; maar de Hopman, die 't bevel hadt, zei hem, dat hy door 's Konings last was gezonden: ‘Schoon Agenor nu mag onschuldig zyn, voegde hy 'er by; door weerstand te bieden zou hy schuldig worden’. De Prins omhelsde dan zynen waarden Vriend, gaf hem met een diepe zugt over, en vloog onmiddeiyk naar den Koning.
Het overige in 't volgende Vertoog.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|