| |
| |
| |
De Denker.
No. 186.
Den 21 July 1766.
[Brief van Betje Leezens, om te toonen, hoe verkeerd het zy, zyne Diensthooden en geringe Lieden de gelegenheid te henemen, om zig te oefenen.]
Nihil opus nobis ancilla, nisi quae texat, quae molat,
Lignum caedat, pensium faciat, aedis verrat, vapulet;
Quaeque habeat cotidianum familiae coctum cibum.
DE volgende Brief is my deezer dagen toegezonden: 't zal den Leezer zoo min als my kunnen verschillen, of de styl vrysterlyk of vrouwelyk, dan mannelyk te noemen zy; genoeg en voldoende is 't, indien de kenmerken, 'er in voorkomende, eigenaartig zyn.
| |
Myn Heer!
IK leze uwe Vertogen met zeer veel plaisier. Voornamelyk heb ik met lust gelezen uwe Verantwoording voor de arme Dienstboden; en dewyl gy in Menschlievendheid dus uwen Voorganger niet toegeeft, zo neme ik de stoutheid, om u een kort bericht van myne gevalletjes, in den wisselvalligen staat myner dienstbaarheid my overgekomen, mede te deelen, in hope dat gy, na 't voorstellen derzelven, met 'er tyd de ongerymdheid der behandeling van vele Heren en Juffrouwen omtrent hunne en hare gedienstige Geesten, in een behoorlyken dag zetten, en voor al de waereld bespottelyk maken zult, gelyk ik denke dat ze verdient; want misschien is dat de beste weg om de menschen, die doorgaans allen zeer gezet zyn op eere en achting, dus te doen handelen, dat ze dezelven ook by de verstandigen verdienen mogen.
Ik ben maar een geringe Dienstmaagd, op geen onaanzienlyk Dorp ten platten Lande, in een Armen huis groot gemaakt, dewyl ik beide myne Ouders al vroeg verloren had; en daar leerde ik en eenigen myner gaauwste medemakkertjes ook lezen en schryven. De Opzieneressen van dit Huis kwamen van tyd tot tyd naar ons zien, om te onderzoeken, hoe wy aangezet wierden, en in het leren vorderden; en of onze klederen net en zuiver waren. In deze omstandigheden leefden wy gelukkig genoeg, om regt dankbaar te zyn, en wel te beantwoorden aan de goedheid der genen, op welker kosten wy werden opgebragt. Wat my betreft, ik was de gunste- | |
| |
ling van myne Meesteresse, die gewoon was my in het lerenlezen, daar ik eene groote neiging en graagte toe hadt, sterk aan te zetten, en daarin en in het schryven ook zulk een voortgang maakte, dat zy myn schryfboek aan alle Vreemdelingen liet zien, 't welk my menig steekpenningtje in den zak bragt. Maar, ten lesten gebeurde het, dat eene der voornaamste Opziensters van het Huis, die den Winter in de Hofplaats had gepasseerd, weder landwaarts kwam, met het hoofd vol van vreemde en nieuwe gedachten, die 't gantsche Dorp verwonderd deden staan. Zy beweerde, namelyk, dat het weinig minder dan strafwaardig was, de arme Meisjes te leren lezen en schryven. Zulken, zeide zy, die tot armoede geboren zyn, zyn ook tot onkunde geboren; en zullen, hoe minder zy weten, dies te beter en harder leren werken. Zy vertelde ook aan hare Vriendinnen, dat geheel de Haag, door de ondeugende en baldadige Dienstboden, als op stutten stond; dat er naauwlyks een Meid te vinden was, bekwaam tot allerlei werk, sedert dat de Opvoeding eene zo grote menigte van fyne en beschaafde Juffertjes gemaakt hadt, van welke niemand een minder tytel dan dien van Staatjuffer, Kamenier, enz. of ten minste van zulk een rang begeerde, die haar in staat stelde om geboorde schoenen, fraaije lange lubbens, en een Samaar of Sak des Zondags te dragen, en dagelyks voor een venster of in een zykamer te zitten naaijen, of liever den tyd te verkyken. Maar wat haar betrof, zy was geresolveerd gene Meisjes meer te laten bederven; en zulken, die nu nog uit hare handen aasden, zouden nooit op hare kosten leren lezen of schryven, (want gy moet weten, dat zy, als een weldadig mensch, te vooren eenige kinders daar toe, buiten het Armenhuis, op hare eige beurs hadt laten optrekken): de Waereld was al boos en ondeugend genoeg, en zy wilde voortaan zorge dragen, on ze niet erger te helpen maken.
Deze Mevrouw werdt, door de Medebestiersters van hat Huis, een tyd lang, yverig tegengegaan; maar zy bleef nogthans by hare denkbeelden en gevoelens, en maakte het bedreigde omtrent die genen ook werkstellig, die van hare byzondere gunste afhingen. Velen begonden toen te luisteren naar haren raad; en haar voorbeeld vermogt zo veel, dat, in den tyd van twee a drie jaren, op dit Dorp zelden een arm Kind te vinden wis, welk men leerde lezen of schryven; want bykans elk was nu overtuigd, dat het gantsche Land ten gronde zoude gaan als men de Kinders of Wezen van behoeftige lieden in 't lezen en schryven onderwees.
Dus geraakte het Lees- en Schryf-School in ons Huis ook
| |
| |
welhaast in verval; en alles, wat myne Meesteres verder omtrent my deed, was dat ze my, by myn vertrek, welk kort daar na gebeurde, een afscheidskus gaf, betuigde dat zy te oud en zwak was, om my ergens meer in te helpen, en my raadde eenen dienst te zoeken, doch vooral my vermaande, dat ik toch niet vergeten moest 't gene ik nu geleerd had. Maar dat was inderdaad de weg niet om daar ter plaatse voort te geraken; want myne achting voor 't lezen en schryven, en de grote vordering, die elk wist dat ik daar in gemaakt had, waren genoeg in staat, om my by de Aanhangeressen van de nieuwlings ingevoerde mening als een ydeltuit te doen aanzien, en my overal den voet dwars te zetten, zo dat, als ik myn dienst by de eene of andere ging presetsteren, nergens eenig ander antwoord my toegebeten werd, dan dit: Hoe! kind, jy werken! dat wilt jy, en dat kunt jy ook niet doen Hard werk past ook voor zulke schryvende vingertjes niet, als jy heht; en een schrobber of boender, Meisje maat, zou je handen maar zeer doen, of schaven en bederven; neen, ware Kind, ga liever naar Amsterdam, en zoek daar op een Kantoor of in een Brouwery te komen.
Wat zou ik nu doen! Nu ik op ons Dorp geen drenst konde krygen en niet in staat was om, zonder huur, aan de koft te geraken, wist ik geen raad wat te beginnen; en zou in grote belemmering en verlegenheid geraakt zyn, was een van myne oude Kornuitjes niet omtrent dezen tyd van Amsterdam by hare Vrienden gekomen. Deze, met een zyden Japon gekleed, vertelde my en andere harer Kennissen, hoe gelukkig zy aldaar leefde, wat al fraaije dingen zy 'er zag, en hoe groot een huurloon zy 'er won. Dit verhaal deed my besluiten, om aldaar ook myn fortuin te gaan zoeken, en ik begaf my in de volgende week met de Pakschuit derwaarts. Ik ging aldaar met een Kennis van dat gemelde Speelmakkertje naar de zuster van myn oude Meesteresse, die ten eersten uitzag, om my ergens te plaatsen. Deze Vrouw nu had gene andere kennissen dan Handwerkslieden; en ik liet my op myne bekwaamheden ook niet voorstaan, dat ik naar hoger rang van menschen mogt uitzien; zo dat ik zeer happig de eerste gelegenheid aannam, die zich maar voordeed.
Eerst geraakte ik in dienst by de Vrouw van een Horologiemaker, die alle weken meer kon winnen dan vereischt werd om met Vrouw en Kinderen overvloedig te bestaan: maar vermits zy samen gewoon waren alle Zondagen in een Chaisje, dan eens naar den Uithoorn, dan eens naar Haarlem, dan eens naar Loenen en elders op den dril te gaan, verteerden zy aldaar meer dan de helft van de weekelyksche inkomsten; de eene helft van
| |
| |
den Maandag sleten ze te bed, en de andere in vreugd en slempery, en 't kon zelden Woensdag avond worden, of men zat al met ledige handen; zo dat men de drie overige dagen van de week weinig te bikken, en veeltyds honger te lyden had; terwyl de Meester onderwyl in de eene of andere Kroeg 's avonds op de pof ging zitten drinken. Gy moogt u wel verzekerd houden, Myn Heer, dat onder de genen, die hier by te kort kwamen, de Meid het meeste leed, en dat ik, om niet van honger te vergaan, dezen dienst, na verloop van drie Maanden, verliet.
Daar op geraakte ik in dienst van een Hoedemakers Vrouw, alwaar ik geen gebrek altoos had te vreezen: want men leefde 'er in eene geduurige weelde en overvloed. Myne Meesteres was een zeer vlytig Wyf, die 's morgens vroeg opstond om de Knechts aan 't werk te zetten. Maar de Meester, een liefhebber van de fep, en een olyke Kittebroêr zynde, bleef alle nachten tot twee uuren uit; en ik was genoodzaakt op te blyven zitten tot dat hy te huis kwam; en te gelyk om te vyf uuren weder op te staan en aan 't werk te gaan, als de Vrouw op kwam; zo dat ik 's nachts pas twee of derdehalf, of als het op 't hoogst liep, drie uuren te bed mogt liggen om te slapen. Zonder de nodige rust nu kon ik zo min leven, als zonder eeten; dies verzocht ik dat ze zich van eene andere Meid wilden voorzien.
Myn volgende dienst was ten huize van een Linnenkoper, die zes Kinderen had. Zo dra ik daar in huis kwam, onderrichtte my de Juffrouw, dat ik de Kinderen nooit moest tegenspreken, noch hen laten schreeuwen; 't welk ik, die niet geneigd was om ze eenig leed toe te brengen, gereedlyk beloofde te zullen opvolgen. Maar, als ik den eenen een boterham gaf, wilden ze allen te gelyk geholpen worden; en speelde ik met den eenen op myn schoot, zo wilden ook de anderen zitten; en, die ik niet begunstigde, of maar met uitstel zogt te paaijen, zetten een luide keel op, en schreeuwden vervaarlyk, tot dat de Moeder binnen kwam, en dan de zoetertjes gezuikerde Amandelen gaf, en my heftig bekeef. Het was my derhalven ondoenlyk om zes Kinderen te gelyk, die men de handen vulde, om ze te doen fchreeuwen, in rust en stil te houden; waarom ik ook ontslagen werd als een Meisje, die wel trouw en eerlyk, maar van geen goeden aart en inborst was.
Van hier kwam ik by een paar Lieden, die een kleine winkel van restantjes en goed koop Linnen ophielden, en daar ik verpligt was, om Brieven te schryven, en boek te houden; en als het druk was, ook in de winkel de klanten te helpen geryven. Hier begon ik al te hopen, dat myn geluk zou toe- | |
| |
nemen, naar mate ik 'er noodzaaklyk was of werd. Maar myne Meesteres, gewoon zynde, dagelyks voor haar eigen byzonder gebruik, een gedeelte van de winst zich heimelyk toe te eigenen, ging op 't laatst zo stout en grof in hare dieverytjes te werk, dat de Meester zich begon te verwonderen, hoe hy zo veel verkocht, en zo weinig overwinst vond. Zyne Vrouw gaf voor, dat zy hem in 't onderzoek naar de oorzaak hier van wilde helpen, en durfde hard en duidelyk genoeg zeggen, dat zy hoopte aan Betje een eerlyk Meisje te hebben, maar wel wist, dat die handige Meisjes doorgaans bekwaam waren om, kip ik hebje, met de vingers te spelen. Denk niet, myn Heer, dat ik, na het horen van zulk eene taal, aldaar lang bleef wonen. Neen zeker, ik verliet schielyk en in allerhaast eene plaats, daar men my met Dievery beschuldigde, of 'er van verdacht zogt te maken; en, dewyl ik my nog van geen anderen dienst verzorgd had, was ik verpligt om een tyd lang, in een Achterstraat, op een Kamer myn verblyf te gaan nemen. Ik was toen al wel voorzien geraakt van eenige Klederen en Linnen, maar, ten einde het, met eere en zweet verkregen goedje niet te verliezen, moest ik toezien, om wel haast weder een andere huur te bekomen. Terwyl ik hier toe by myne Kennissen rond ging, en by de Besteedsters liep, was de Vrouw, die op de kamer tegen over my woonde, zo minzaam en gedienstig voor my, dat ze onderwyl myne kamer schoon maken en bewaren wilde; 't welk zo verre ging, dat ik geen reden voor deze ongemene vriendlykheid begrypen, en dezelve ook niet naar verdienste, zo ik meende, vergelden konde. Maar dit ontdekte zich ook weinige dagen daar na, toen ik eenig Linnengoed miste, waar op ik terstond van daar verhuisde, een ander Logement nam, en besloot, my voortaan, voorzichtig van zulke nieuwe Buurkennissen af te houden, en beter toe te zien.
Na verloop van zes weken, werd ik, als tweede Meid, gehuurd by de Vrouw van een Grossier op de Prinsegracht, wiens Zoon by zyne Ouders in de leerjaren stond. Deze jonge knaap was gewoon, buiten weten van zyn' Vader nogthans, laat in de Herberg te zitten, en ik had bevel van myne Juffrouw, om hemstil in huis te laten, en voorts wel op vuur en licht te passen. Ik rekende den tyd, dien ik verpligt was, in dit opwachten te besteden, als overtollig, en dat ik denzelven derhalven wel op myne manier met lezen in een goed boek mogt doorbrengen; 't gene my dan ook dit gedeelte myner dienstbaarheid dies te ligter en vermaaklyker maakte. Maar eindelyk vind de andere Meid myn Boek, en liet dit terstond, als wat nieuws, aan onze Juffrouw zien; die my, daarop, met zeer vele ge- | |
| |
voeligheid kwam vertellen, dat Meisjes, als ik, haren tyd, vry wat beter behoorden te besteden; datze gene van zulke leesgraage Nufjes kende, die een goed hair op het hoofd hadden; dat men altyd wel wat anders kondete doen vinden, dan te zitten suffen in de boeken; en dat het haar ook niet geleek zulk eene neuswyze Juffer te gebruiken, om haren jongen Meester te blyven opwachten. Kortom, dit was nu de eerste reis, geduurende myne dienstbaarheid, dat ik het voor strafbaar en gevaarlyk hoorde uitkryten, als iemand lezen konde, of daarin eenigen tyd besteedde. En ik werd ook, onmidlyk, doch met fatzoen, op dat ik, zeide men, geen sprookjes zou leren vertellen, ontslagen, en behaalde dus, weinig danks, boven myn verdiende loon. Niet lang daarna kwam ik ter woon by een Juffrouw van geringe middelen, maar by welke ik vervolgens den gelukkigsten tyd van myn leven had; want, myne Meesteres voor welke de openbare vermaken en gezelschappen te kostbaar vielen, besteedde haren tyd meest in de Boeken, en was vry wel in haren schik met eene Meid, die deel kon nemen in hare uitspanningen. Ik stond des morgens vroeg op, om myn werk af te doen, om des namiddags te meer tyd te hebben, om te lezen, of te lusteren, als myn Juffrouw las; die my dan ook vergunde, om myne gedachten over het gelezene, of het genoegen, welk ik daar in vond, aan haar medetedeelen. Dus vervlogen vyftien Maanden tyds, eer ik het byna wist, en, zonder dat ik gevoelde tot dienstbaarheid geboren te zyn. Maar helaas! eene hete koorts overviel toen myne Juffrouw, en rukte haar binnen weinige dagen, in het graf; waar door ik van een geliefd voorwerp beroofd werd, welks verlies ik met hete tranen beschreidde.
Dus, eenen tyd lang mag ik zeggen, als in weelde geleefd hebbende, was ik genoegzaam onbekwaam geworden, voor eenigen anderen dienst, en haast al te zeer verlekkerd en te kiesch, om my met eene Keuken-konversatie te bemoeijen; zo dat ik, gehuurd zynde in de familie van een Oostindisch Directeur, myn gedrag en houding, naar men zeide, zo zeer verschilde van dat der andere Dienstboden, dat men vaststelde, ik was eene Juffer, in Meiden gewaad vermomd. Dit vermoeden was ook reden genoeg, om, binnen drie weken, my myn afscheid te geven; dewyl men my van eenige geheime oogmerken verdacht hielt, welken men voor als nog niet begrypen konde. Toen nam ik myn toevlugt tot het andere einde van de stad, daar ik hoopte gene verhindering in het bekomen van eene goede huur te zullen ontmoeten; gelyk ik aldaar ook wel haast by een deftig Logementhouder kwam, die eene zeer talryke familie
| |
| |
had. Maar hier was ik te wys voor de Meiden; en te keurig en te vies voor de Knechts en Lakeyen; doch ondanks deze knibbelaryen zoude ik het aldaar nog wel een tyd lang uitgehouden hebben, hadde myne Juffrouw, die my tot het inkopen der behoeften gebruikte, niet op zekeren tyd een briefje gevonden, waar op ik de uitgave van den dag had aangetekend, en waar op zy, onderstellende dat dit niet volkomen met haar boek mogt overeenkomen, vinniglyk verklaarde, dat 'er geen Pen noch Inkt, voortaan, behalven hare eigene, in de keuken gebruikt zoude worden; en toen ik my kort daar na daar toe van Potlood bediend had, gaf zy my myn afscheid; maar was evenwel zo billyk of voorzichtig myn goeden naam niet te benadeelen.
Toen werd ik in de buurt aldaar in een ander hnis gehuurd, voornaamlyk om de Kamers te vegen, en de Bedden te maken. Hier was ik, een tyd lang, de gunsteling van Juffrouw Amarentia, de Kamenier van Mevrouw, die geen zin hadt in de gemene Meiden, en zich gelukkig noemde, om dat ze eene Vryster van eenige opvoeding, zeide zy, tot hare gezellinne verkregen had. Deze Juffer was een liefhebster van de Kouranten en Nieuwspapieren, maar konde derzelver vreemde woorden niet wel lezen, zo dat, als Mevrouw uit was, ik haar in dezen ten dienste stond, en wy dan samen de neuzen telkens in de boeken hadden. Ten langen leste werden myne bekwaamheden zo vermaard, dat Myn Heer zelf my in het schryven zyner Rekeningen begon te gebruiken. Maar toen wist Juffer Amarensje looslyk uit te vinden, dat myne baldadigheid ten hoogsten trap geklommen, en 'er nooit eene Kamer schoon geveegd was, sedert dat Betje Lezens daar in dienst gekomen was; en dit nydig aanbrengen, hoe valsch ook, was genoeg, om my myn Paspoort te doen geven.
Sedert ben ik gehuurd geweest by eene Juffrouw, die in Victualien handelde, en eene Dienstmaagd zogt, die lezen en schryven kon. Hier bleef ik vier jaren lang, doch kon haar nooit ten volle behagen; en niettemin, toen ik sprak van verhuizen, begon zy te wenen en te klagen, dat ik haar niet behoorde te verlaten, maar hare kribbigheid aan hare onpaslykheid moest toeschryven, en haar wat verdragen en inschikken, dewyl ze als dan my by haren uitersten wille gedenken zoude, daar zy toch op geen lang leven meer konde staat maken. Deze redenen bewogen my te blyven, en haar, zo goed als ik konde, in hare ziekte op te passen. Zy maakte ook haar Testament, en gedacht myner by het zelve, volgens hare belofte; maar geen week daar na, of zv wierp de Codicil in 't vuur, om dat ik haar lepel op de slinker zyde van haar bord gelegd had. De tweede uiterste
| |
| |
wil, drie dagen daar na gemaakt, ging denzelven gang, om dat ze niet in staat was, haar Kuiken soupe alleen te nuttigen, en ik die haar te heet aanbood, zo zy zeide. De derde werd ook verscheurd, om dat 'er een Muis achter het beschot geritzeld hadt, door welk dier zy waande, dat ik haar levendig wilde doen wegslepen; zo dat ik een tyd lang uit hare gunst geraakte: doch toen de ziekte nu begon toe te nemen, weken de wraakzucht en kribbigheid voor zagter en gematigder denkbeelden; en zy hernieuwde haar Codicil kort voor hare dood, my daar by eene somme van 4000 Gulden legaterende; met welken ik my nu op myne Geboorteplaats heb nedergezet, na dezelve wel bezorgd te hebben, in goede handen tegen 4 percent in 't Jaar, waar van ik, met wat naaijen en breijen tusschen beiden, genoeg kan leven; en nu nog eenige uuren daags besteden, om arme Meisjes in 't lezen en schryven te onderrichten.
Ik ben,
Myn Heer,
Uwe Dienares
BETJE LEZENS.
Men ziet uit deezen brief, dat de wisselvalligheid der dienstbaarheid of 't geduurig verwisselen van Dienstbooden, alzo dikwils aan de grilziekte, veranderlykheid van aart en onheuschheid der Vrouwen, als aan de ongeregeldheid en ongehoorzaamheid of stugheid en spytigheid der vrouwlyke Dienstelingen te wyten zy. Betje Lezens strekt ten bewyze dat men onder deeze laatsten ook goede Geestgesteltenissen aantreft, en zulke, die zeer gezet zynde op de verkryging van nutte kennisse en uitbreiding of beschaaving van haare Verstanden zich gaarne, by eenige uitgekochte, en met haar zweet rykelyk te vooren betaalde oogenblikken, met een goed Boek daartoe willen bezig houden; welk te meer pryswaardig is in de zulken, en door de Heeren en Vrouwen te gereeder behoorde toegestaan en ingeschikt te worden, hoe minder deeze Dienstbooden gelegenheid hebben, haare kundigheden, door middel der onderlinge verkeeringe, en redeneering te vermeerderen; dewyl men dezelven toch gemeenlyk buiten allen gemeenzaamen ommegang met zich zelven sluit, en hen op eenen, dikwils al te verren, afstand beneden zich rekent. Schoon ik dan de order en welvoeglykheid niet verachten, en de al te groote familiariteit met de Dienstboden niet pryzen wil; Men behoort echter altoos te denken dat zy Menschen zyn van dezelfde beweegingen, aandoeningen, en driften, als wy, die gediend worden; en dat zy zoo wel eenen eisch op onze vriendelykheid, inschiklykheid, en in veele opzichten op ons onderwys, goed voorbeeld, en zorge hebben, als onze kinderen, welken wy veel al, in derzelver jeugd, aan haar toezicht vertrouwen.
|
|