| |
| |
| |
De Denker.
No. 184.
Den 7. July 1766.
[Droom, waarin de Karakters van verschillende soorten zig wonderbaar vertoonden.]
Omnia, quoe sensu volvuntur vota diurno,
Pectore sopito reddit amica quies.
IK heb de gewoonte, alvoorens my des nagts ter rust te begeeven, een uurtje of twee te besteeden tot leezen, tot iets te schryven, of om my met eenige andere liefhebbery bezig te houden: dus vermaakte ik my onlangs des nagts met het Mikroskoop, en deed verscheidene aangenaame Waarneemingen, wanneer de slaap my eindelyk geweldig kwam bekruipen, zo dat ik myn licht uitbluschte en my naar bed begave, daar ik myne gedagten nog over de Uitwerkzels van dat vergrootend Konsttuig laatende weiden, eerlang in diepe rust geraakte. De regelmaatigheid myner denkbeelden werd door het luiken myner oogen wel afgebrooken en verdeeld, doch zy werden geenzins vernietigt. Myn geest, zo even met behulp des lighaams zigtkundige Proeven hebbende genoomen, was niet gezint, schoon 't lighaam verflaauwde, zyn voorwerp te verlaaten; maar deed my zyne aanhoudende werkzaamheid door den volgenden Droom ontwaar worden; dien ik mynen Leezeren heden zal mededeelen.
| |
| |
Ik verbeeldde my, dat ik my in eene aangenaame, ja, zo 't my toescheen, betooverde plaats bevond, waar ik de wysgeerige schimme van Leeuwenhoek ontmoette, die my een werktuig ter handen stelde, byna van gedaante als een groot Mikroskoop, doch niet alleen veel uitmuntender en fraaijer dan ik 'er immer een gezien had, maar van de allervolkomenste zuiverheid; het was bekwaam de ongemeenste voorwerpen, 't zy groote of kleine, op eene wonderbaare wyze aan het oog te vergrooten, duizendmaalen meer dan het beste Mikroskoop tot heden uitgevonden; zyne eigenschap was, in één stofje of droppel de zaaden, vorderingen en uitgangen der toekoomende tyden volleedig te ontdekken, alles van schyn te ontblooten, en in zyn waar licht te stellen, en dingen voor het menschelyk oog, hoe zeer ook door Konsttuig gewaapend, anderzins volstrekt onzigtbaar, duidelyk te vertoonen; in 't kort, deszelfs gebruik was zeer dienstig tot ontdekkingen, zo vermaaklyk als nuttig. De schimme des grooten Wysgeers noodigde my minzaam, om Proeven van dit Konsttuig te neemen, en wees my te gelyker tyd eene meenigte harten aan, die aan onderscheidene Persoonen toebehoorden, om dezelven tot voorwerpen myner beschouwinge te neemen.
Ik begon dan myne Waarneeming met het hart van een aanzienlyk Man, die uit loutere verliefdheid eene schoone Naaister getrouwd hadt, en waarin ik staat maakte het waare genoegen der Liefde te zullen ontdekken; doch myne verwondering werd opgewekt, wanneer ik daarin een Broeinest beschouwde, bewoond door Jalouzy, in de gestalte eener Klokhen, zittende op een half douzyn Eijers, in welker Dooijers ik Berouw, Verdriet, Schaamte, Vrees, Droefheid en Liefde meende te kunnen onderscheiden. Hierna nam ik het hart van eene jonge Maagd, die als Bruid onder de Geboden zat, tot het voorwerp myner bezigtiging; dit hart was byzonder zuiver en doorschynend, en, voor zo verre ik zien koude, opregt: egter was het zeer ontroerd en in beweeging gebragt door Liefde, Schaamte en Verlangen, verzeld met Hoop en aangenaame doch duistere Vooruitzigten Wanneer ik myn oog over de gezamentlyke harten uitstrekte, om uit dezelven weder een ander te kiezen, zag ik in allen drift en werkzaamheid; alleenlyk trok één hart mynen aandagt byzonder tot
| |
| |
zig, dat zonder de minste klopping was en dood scheen; deeze vreemdheid bewoog my om dit hart, alvoorens eenig ander, op den toets te stellen: toen ik het aantaste, bemerkte ik 'er niet de geringste aandoening of teeken van leeven in; naauwlyks hadde ik het egter op de Punt des Mikroskoops geprikt, of ik zag tot myne verbaazing, door eene sterke trilling, die het prikken in dit onnatuurlyk hart veroorzaakte, dat het niet slegts leevend, maar volbooze werkzaamheden, en zyne ongevoeligheid enkel Bedrog was; by naauwer Beschouwing werd ik in dit hart oneindige onvergeeflyke dwaalingen gewaar, ontstaande uit greetig opgevatte vooroordeelen, en verkeerdheid des gemoeds; zo dat ik het klan vour dat van eenen uiterlyk gerusten Vrygeest erkende. Verder was het hart een's Bankroetiers myn voorwerp; hierin zag ik, niettegenstaande zyn voorgewend ongeluk en armoede, de snoodste Bedriegeryen en Schurkestukken, gepaard met de zotste Hoope; het was zo duister en vol vlekken, dat de volkoomenheid van myn Konsttuig naauwlyks toereikte om het wel te doorzigtigen; ook vond ik geen vermaak daarop lang te tuuren, maar wierp het weg als myner Beschouwing onwaardig. Na dat ik een ander hart behoorlyk voor myn Mikroskoop geplaatst had, waande ik, ook dit gelyk de anderen te zullen zien uitbreiden; doch hoe scherp ik toezage, werd ik slegts een klompje vleesch ontwaar, veel kleiner dan ik het hart met myne bloote oogen beschouwd had: zo dat ik hier myn gezigtkundig Werktuig van valschheid begon te beschuldigen, of dat het veelligt door het schelmsche hart des Bankroetiers bedorven was; doch de wysgeerige schimme redde my uit deeze dwaaling, door te zeggen, dat dit zo klein vertoonend hart aan eenen Bloodäart behoorde. Tot myne laatste Hartenproeve koos ik 'er één van eene onmaatige grootte, schoon het my by het opneemen in evenredigheid zeer ligt voorkwam. Wanneer ik dit op de Spits des Wonder-Mikroskoops stak, kwam daar eene meenigte wind en onaangenaame lugt uit voort, waarna het met rimpels in elkander zakte, en niet weinig van zyne aanzienlyke gestalte verloor; ik erkende dus dat het opgeblaazen was geweest: myne Gezichtkundige Schimme zeide my, al lagchende, dat dit hart aan een' Schoolmeester behoorde.
| |
| |
Na dat ik aan de harten myn genoegen gezien hadde, verschafte de gezellige schimme my verscheidenheid van Voorwerpen, die verdienden om door zo Konstryk een Werktuig in hun binnenste bezigtigd te worden. Eerstelyk gaf zy my een glaasje, waarop eenige Traanen eener jonge Weduwe, door eenen ryken Gryzaard nagelaaten, geplengt waren; dit voor myn Mikroskoop geplaatst hebbende, bevond ik deeze traanen zeer verkragt, door de moeite die het Weeuwtje aangewend had, om ze haare oogjes te ontwringen; Voor het overige konde ik de Zaaden van Vreugde, van Lachjes en Lonkjes 'er reets onderscheidentlyk in ontdekken. Een paar droppeltjes die ik voor Azyn hield, op een klein glaasje verspreid, deed my vermoeden, Wormpjes die de Azyn doorgaans onderhevig is, naauwkeurig te zullen beschouwen; doch de vriendelyke schimme waarschouwde my, dat ik zulks niet te wagten hadde, wyl de drupjes, die ik zag, Brandewyn waren: Ik bezigtigde dezelven dan oplettend, wannner ik die tot eene Zee zag zwellen, waarin verscheide Monsters opkwamen, juist zinnebeelden van Dronkenschap, Twist, Ontugt, Kranktens, Armoede en veele andere Onheilen, gelyk ik duidelyk zien kon. Een ander glaasje, waarop zo 't scheen, eenig stof gestrooit was, toog my in verwondering op; de stofjes veranderden, by nader beschouwing in eenen breeden stroom van zweet, waarop ik in 't verschiet het geluk en den rykdom dobberend zag speelevaaren, tot dat ik eindelyk (daar ik nog langer staarde) het zweet ten eenemaal weer zag opdroogen, en Hoogmoed, Trotsheid en Onverdraaglykheid, als Paddestoelen daaruit opryzen: dit gezigt was zo langen voor my onverstaanbaar, tot dat de zeer kundige schimme my leerde, dat dit stof van de Holtsblokken eenes Hankemaaijers geraapt was, die zig in Amsterdam hadt ter neer gezet. Wanneer ik iets voor het Mikroskoop stelde, dat een klein draadje witte zyde scheen, vroeg my de schimme wat ik meende te zien; ik antwoordde haar niet wel te konnen onderscheiden of het eene verdorde Mergpyp, of een vervuilde Buis verbeelde, doch dat ik weinig fraais aan zo mislyk een gezigt kost vinden: waarop zy lachende zeide, dat het een grys hair eener oude Matroone was, die alle moeite in 't werk stelde, om haa- | |
| |
re Kleindogter te benadeelen, door die haar' Minnaar te ontvreien. Eenige weinige zandjes en een kleine splinter, zo het scheen, die ik te zamen voor vulnis, elks opmerking onwaardig, aanzag, werd my gezegd uit de voetstappen van eenen geldeloozen Ligtmis opgenoomen te zyn; zo dat ik egter nieuwsgierig werd deeze geringe Voorwerpen in hun binnenste te beschouwen; ook werd ik niet weinig verrast, de zandjes straks tot eenen ruimen weg ziende uitdeijen, en, aan het einde deszelven, den splinter tot een' galg opgeregt te vinden: waardoor my zedekundige denkbeelden in den zin kwamen, die ik nimmer in het vulnis zoude gezogt hebben. Ik tuurde op een zeker zwart pluisje niet zo dra door myn Wondertuig, of zag zulks uitspreiden tot eenen breeden Mantel, bekwaam om zig daarmede veilig te konnen bedekken, en waarin ik veel ongedierte zag schuilen en zyn toevlugt neemen; ik giste daarom, zo my dagt op goede gronden, dat dit pluisje van den Rok een's Beedelaars afkomstig was; doch myne schimme verligtte my wederom, zeggende dat het de Wolle was van eenen styven ronde Hoed, en dat ik het ongedierte nader beschouwende, zien zoude, dat het zinnebeelden van verscheide heimelyke ondeugden waren. Vervolgens kreeg ik voorwerpen, vreemder dan men zig kan verbeelden en die geen sterveling immer kan beschouwen. De Filozoofsche Geest vertoonde my verscheidene kleine beslooten Buisjes van het fynste Kristal, die my alle geheel leedig toescheenen; doch de nieuwsgierigheid noopte my om te onderzoeken, of daar in iets te ontdekken mogte zyn, wanneer myn wonderbaare onderrigter my vooruit leerde, dat elk deezer met gedagten gevuld was, en dat bepaaldelyk dat Buisje, het welk ik thans voor het Mikroskoop stelde, de gedagten van een ouden Man beslooten hield: hier maakte ik staat, de overdenking des doods by uitneemendheid in te zullen vinden, doch werd niets dan Gierigheid en Schraapzugt, Verdrietigheid en Ongenoegens, ontwaar, die onophoudelyk door begeertens, door angst en kommer verzeld werden. Een Buisje met de gedagten van eenen verwilderderden jongen Losbol, vertoonde my in alle haare uitgangen overspel en vuile driften; zy klommen en daalden met groote kragt, ja haare onstuimigheid deed my
| |
| |
vreezen, dat zy het Buisje zouden doen bersten. Vervolgens doorzag ik een Buisje met gedagten, welkers Beschouwing my gevoelig ontroerde; Al wat aaklig is vertoonde zig hier leevendig; Wroegingen, Wanhoop, naaren Angst en Benaauwdheid welden daaruit rusteloos voort: ik vroeg aan mynen Onderrigter, terwyl my van schrik het Konstuig schier ontviel, van wien deeze ysselyke gedagten voortkwamen, en kreeg tot bescheid, dat ze van eenen magtigen en snooden onderdrukker op zyn Doodbedde waren! Hierna tragtte ik de gedagten van een Saletpop te doorgronden; doch deezen waren slegts stukken en brokken van gedagten, en zo wispeltuurig, dat ik die onmooglyk in ordre bekennen konde, wyl zy myne Oogen, gesterkt door het wonder Mikroskoop, geenen tyd verleenden, om zig daarop te konnen verstigen; het scheen dat deeze gedagten door haare onophoudelyke beweeging elkanderen tot brokken maalden: nu toonden zy zig als gedeeltelyk tot de Mode, dan tot de Liefde, een oogenblik daarna tot de Eenzaamheid, en byna op het zelfde tydstip tot Gezelschappen te nygen. Eindelyk zag ik een Buisje met gedagten die uittermaaten geregeld, en de zuiverste waren, die ik nog aanschouwd had, zy vloeiden uit een stil genoegen voort, en werden noch door Staatszugt afgebrooken, noch door vreeze beroerd: myn wysgeerige schimme leerde my, dat het de gedagten waren van een verstandig Man, die schoon hy onvermoogend, en van de Fortuin verschopt was, egter genoeg sterkte van Geest bezat om vergenoegt en onschuldig te leeven.
Het was my niet doenlyk van alle Buisjes doorzigtige Proeven te neemen, gemerkt derzelver meenigte; Ik werd daarin zo veel te meer gehinderd, wyl myn Geest my eenen voorraad van doorschynende kristalle Balletjes deed zien, en tevens verzekerde, dat de Holligheid van elk derzelver iets in zig beslooten hield, niet onwaardig om door myn naauwkeurig Instrument beschouwd te worden; niettegenstaande myne Oogen in geen van allen iets, hoe gering, konden ontdekken: Ik begon dan ook deeze Balletjes te onderzoeken, en beschouwde de volgende zeldzaamheden.
Een zugt van een fyn Zusje, zag ik als eenen dikken mist door één der Balletjes zig verspreiden, zo dat het
| |
| |
geene zig op den grond vertoonde hierdoor byna onkenbaar wierd: myn gezigtkundig Werktuig was nogtans te volmaakt, om niet door dien zwaaren Neevel heen te konnen zien, en de Valschheid, Nyd, Boosheid, Dartelheid, Luiheid en ontelbaare andere Ondeugden, als zo veele afschuuwelyke wormpjes door elkander te zien woelen. De Eeden van een Minnaar deeden zig op als meenigvuldige schakels van een net, ligter dan spinrag, en t'zaamgeweeven van de allerfynste Bedriegeryen; ik verbeeldde my op dit Gezigt, dat zulk een net, door de broosheid zyner stoffe, onbekwaam was om iets daarin te doen verwarren: nogtans verzeekerde my de Filozoofsche Geest, dien ik steeds geloofwaardig bevond, dat het t'zamenstellen en verdubbelen van veele dier schakels, overvloedig in staat was om zwakke Harten te verstrikken. Een wezenstrek van eenen Petit maître in zyn behoorlyklicht gesteld, deed my een gansch Register verwyfde Manieren ontdekken, 't welk een laf bestaan inboezemde van den Jonker die hem in eigendom behoorde: Voorts was hy niet bekwaam om my twee minuuten in aandagt te houden. Ik verwisselde dit dan weder met een ander Balletje, dat my een zoet Tooneel opende; het was de lonk van eene schoone Juffer: ik bevond dien t'zaamgesteld uit loutere Liefde, welke van allen kant blinkend uitschitterde, en zig als eene Zon in 't rond verspreide; Kwetsuuren en Balsems lagen in deezen lonk opgeslooten. Voorts konde ik in één enkeld woord van eenen geld- en warzugtigen snooden Advokaat, alle het zaad ontdekken, dat tot eene hevige twist en langduurige Proceduuren vereischt word; ik zag daarin zo veel Dubbelzinnigheid, Bedrog en slinkse Arglistigheid, dat ik, (wat deeze laatste eigenschappen betreft) het woord, dat ik beschouwde, voor de toezegging van een kwaad Betaalder en Bedrieger zoude gehouden hebben, indien de gezellige schimme my niet niet op 't sterkste hadde verzeekerd, dat deeze hoedaanigheden in dien trap van volmaaktheid, alleenlyk by eenen schurkagtige Regtsgeleerden te vinden waren. De verwagting van eenen verwaanden Zot, en die van eenen Alchimist, welken elkanderen zeer gelyk waren, en ik in twee groote kristalle Ballen beschouwde, openbaar- | |
| |
den my geene zigtbaare stoffe, maar deeden my, van wat kant ik ze ook bezigtigde, alleen eenen zwaaren Rook gewaar worden; waardoor ik egter eene genoegzaame bevatting van den aart dier verwagtingen konde krygen. Laatstelyk zag ik twee ongemeene kleine Balletjes, waarvan 't eene al het oordeel van eenen geleerden Pedant, en het andere de geheele Konscientie van eenen Maakelaar in zig bevatte. Zo als ik meende toe te treeden om deezen naauwkeurig waar te neemen, werd ik (door wat toeval is my onbewust) plotselyk uit mynen Slaap gewekt, en myne oogen openende, was zo wel het wysgeerig Spook als Wonder-mikroskoop en voorwerpen eenpaarig verdweenen.
Sp....w.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by, dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden, P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|