| |
| |
| |
De Denker.
No. 182.
Den 23. Juny 1766.
[Wegens het regte oogmerk, 't welk men zig in zyne leesoefeningen hebbe voortestelien; en volgens 't welke men over de waardy der hoeken kan oordeelen. Vervolg op No. 176.]
Qui, quid sit pulcrum, quid turpe, quid utile, quid non, Plenius ac melius Chrysippo & Crantore dicit.
Horatius.
DEwyl de volgende Brief, my onlangs toegezonden, op zich zelven een zeer uitneemend onderhoud verschaft, heb ik 'er niets by te voegen.
| |
Myn Heer!
MEn heeft mogelyk, met meer gronds van rede dan het vooroordeel wil toestemmen, beweerd, dat Kunsten en Weetenschappen, niet behoorlyk aangelegd of behandeld, wel verre van het menschdom gelukkig te maaken, tot jammerlyke en deerniswaardige springbronnen van onheil gestrekt, en den anders vry gelukkigen sterveling, van den eenvoudigen en bekoorlyken staat der Natuure, vervreemd hebben. Eene stelling, Myn Heer, die 't myne zaak niet is in deezen breeder te ontvouwen en aan te dringen; dezelve te melden voldoet aan myn oogwit, te weeten, om, door deezen Brief, iets aan de hand te geeven, 't welk dienen kan, om een aanmerklyk gedeelte van de onheilen, den mensch berokkend door de zodanigen, die verre het meerendeel voorgaaven zyn heil te beoogen en te bevorderen, weg te neemen.
Gaan wy de oorzaaken naspeuren van de afwyking der menschen kinderen van waarheid en deugd, terwyl de eerste te kennen, en de laatste te betragten, met korte woorden, hun weezenlyk geluk bevat; wy zullen wel dra ontdekken, dat een verkeerde smaak in den voorsten rang zal moeten gesteld worden; een verkeerde smaak, zeg ik, die grootendeels ontstaat uit de verkeerd toebereide geregten, hun opgedischt: en wie twyfelt of de Schryvers der tegenwoordige eeuwe zyn de Opdisschers, naar dien elk bykans in de oude spyze, of wen ze op de ouderwetze wyze zyn toegemaakt, geen' smaak vindt. In deeze oorzaak des kwaads zelve moet de kwaal worden aangetast, zal men eenige hoop voeden van gelukkig te zullen slaagen. Eene
| |
| |
hachlyke onderneeming, in de daad, die veel moeds en niet minder kunst schynt te vorderen, en daaren boven doet de uitgestrektheid van het werk een ieder byna te rugge deinzen van eene zo stoute onderneeming: dan 't zal u, als een rechtaartig Opvolger van den Philanthrope, voegen daar toe de hand te leenen, ten minsten een plaats te vergunnen in uwe weeklyksche Vertoogen aan den Brief van eenen, die het durft waagen, in dit geval, het zyne te zeggen.
't Is my in geenen deele onbewust, Heer Denker, dat de een en ander, op zeer verschillende wyzen, hier hunne kragten beproeft en hunne poogingen in 't werk gesteld hebben; maar met hoedanig eenen uitslag? - Van veel geluks in dit stuk te spreeken was de ondervinding voor eene leugenaaresse verklaaren; 't heeft lang gekrield en 't krielt nog van Schryvers, wier werken den smaak vervalschen en bederven, of liever noch valscher noch verdorvener maaken.
Geweld en straffe is hier even onnut bevonden als in de zaak zelve onvoeglyk. - Breedvoerige tegenschriften heeft men gezien dat de rechte middels waren om den Schryver, die eerst op het tooneel verscheenen was, te verbitteren, in de dwaaling te styven, en de pen op nieuw te doen opvatten, die niet zelden honderd ongerymdheden op 't papier bragt, om ééne ongerymde stelling met kragt te verdeedigen. Dit is dan oly in de vlamme werpen. - Men kan niet ontkennen, dat de Uittrekzels van, en de vrymoedige oordeelvelling over uitkomende Boeken en Schriften, wanneer ze door verstandige en op de verhandelde onderwerpen gevatte lieden zyn opgesteld, hier eenig nut doen, en zomtyds een' Schryver, zo hy niet steeke blind is voor eigen wanstallen, meer of min zyne dwaasheid onder het gezigt brengen: terwyl ze ook nu en dan de Leezers voor vrugtloos geld uitgeeven en tyd verkwisten waarschuwen en hoeden. Maar ik zie den verwaanden Gloriosus, wanneer hy op 't leezen van 't eene berigt zyns werks van gramschap zwelt, en, in recht vaderlyken yver voor zyn harssenkroost blaakende, wenscht zich te mogen wreeken op de mishandelaars zyner doorwrogte Schriften, straks gezust en tot bedaaren gebragt, door het leezen van eene veel gunstiger aankondiging, die zynen hoogmoed streelt. Terstond merkt hy het eerste vonnis aan als voortkomende uit onkunde, vooroordeel, partyschap, en andere laage en snoode inzigten; 't is zyner gramschap onwaardig, hy zal zich des niet bekreunen; en verblyd dat anderen zynen lof uit- | |
| |
trompetten, streelt hem de opbeurende hoope dat het luidrugtige geschal der losspraake, het geknars van den nyd zal verdooven; hy vaart voort te denken en te schryven als voorheen, agtende der wereld grooten dienst te doen met zynen onvermoeiden letter-arbeid haar niet te onthouden, maar mildlyk mede te deelen. - De Leezers van Boekzaalen, Republyken der Geleerden, en Letter-oefeningen, die niet op zich zelven af durven, blyven in twyfel hangen wat te denken, wat te zeggen van werken, waar over de Geleerden, gelyk zy spreeken, zo onderscheiden, ja zomtyds rechtdraads strydig oordeelen: of zy volgen blindeling de eene of de andere party. Schoon dus, gelyk wy reeds aanmerkten, door middel van zodanig slag van Schriften, de kwaal eenigermaate moge verzagt, ze zal nimmer ten vollen hersteld of in den grond geneezen worden. - Het ontwerp van den Heer Candidus, u, in eenen Brief [No. 60.] medegedeeld, om algemeene Visitatores Librorum aan te stellen, is aan veele zwaarigheden onderhevig, en wel onoverkomelyke zwaarigheden. Wie zullen Keurmeesters weezen van deeze Keurmeesters? Wie zal voor hunne onzydig- of onpartydigheid instaan? Wie borg zyn van hunne bekwaamheid? Zal men 'er veel verder mede komen dan evengemelde Maandlyksche Werkjes het brengen? Hoe menig Schryver voer niet voort in zyn oogmerk om de wereld een Boek als op te dringen, van welks uitgaave zyne beste en getrouwste vrienden, door geene reden, hoe sterk en dringende ook, hem konden afbrengen? En zullen de aangestelde Visitatores meer vertrouwen vinden, meer invloeds hebben?
Gy agt mogelyk, Heer Denker, dat ik dus verre niets gedaan heb dan de ongenoegzaamheid van de aangewende hulpmiddelen, met een kort woord, naar myn inzien, te toonen, zonder betere aan de hand te geeven. 't Is waar. Gy verwagt nu het myne te zullen verneemen. Dan ik staa 'er mede even als een Doctor, die, by een' zieken geroepen, naa dat verscheide zyner Kunstbroederen, langen tyd, vrugtloos bezig geweest zyn om den Lyder langs alle mogelyke wegen der kunst te helpen, zich bykans verlegen vindt om een allereenvoudigst en gereed by de hand zynde huismiddel den kranken voor te schryven. Doch zo min een eerlyk Arts zich schaamt in dit geval voor de vuist te spreeken, zo min schaam ik my 't eenvoudige middel, 't geen my onlangs inviel, u mede te deelen, en door u, zo gy het des waardig keurt, aan uwe Leezeren.
| |
| |
Ik veronderstel dat allen, die werken van Geleerdheid, Kunst, Oordeel, of Vernuft leezen, eene zekere maate van gezond Verstand bezitten, en niet geheel misdeeld zyn van liefde tot de deugd in 't algemeen. Wie deeze beide mist, heeft de menschlyke Natuur uitgetrokken en is zo verre verbasterd, dat zyn staat volkomen hooploos en onherstelbaar moet geagt worden; ten minsten het middel dat ik zal voorschryven, kan den zodanigen niet te passe komen of iets ter wereld baaten; het mangelt hun aan eene gesteltenisse om 't zelve van vrugt te doen zyn. Doch verwerp uit deezen hoofde het middel niet te voorbaarig, zulk eene verwerping zou gelyk staan met de dwaaze afkeuring van de Kina Kina tegen de koorts, om dat 'er eenigen gevonden worden, die dit kragtige middel niet helpt. - Doch ter zaake; ik veronderstel dan, dat allen, die lust hebben om een gedeelte van hun tyd te besteeden tot het doorbladeren der werken van Geleerdheid, Kunst, Oordeel, of Vernuft, eene zekere maate van gezond verstand bezitten, en niet geheel misdeeld zyn van liefde tot de deugd in 't algemeen. En 't is op deeze gesteltenis dat ik my beroep, in deeze zit het middel 't geen ik beoog, en dus heeft elk, van zodanig eene gesteltenisse, 't zelve by zich en altoos aan de hand; 't komt alleen op het gebruiken aan, en onder 't leezen van eenigwerk na de inspraaken van een deezer twee algemeene Beoordeelaars of na beiden te luisteren, volgens den aart der onderwerpen, die hy aantreft. - Vergun my, door een en ander voorbeeld, dit op te helderen, en dus den aart der werking van dit middel te doen zien, 't geen ook den zodanigen van zonderlingen dienst kan weezen, die, naa veel leezens, met den Heere M.P., [No. 176.] als van 't leezen den walg steeken.
De Heer Leesgraag, myn Boezem-vriend, die zynen Boekverkooper last gegeeven heeft om hem alles, wat hier te lande in de Fransche of Nederduitsche taale uitkomt, en niet rechtsreeks de Regtsgeleerdheid of de Medicynen betreft, te bezorgen, ontfangt een Roman, met een' veel beloovenden Tytel, uit het Engelsch vertaald: dit immers geeft hedendaags een goed voorkomen, en doet het Boek wel aanzigten (mag ik deeze jufferlyke spreekwys omtrent de Boeken gebruiken); hy doorbladert het, dat weinig tyds kost; maar ontdekt wel dra, dat het overvloeit van minneranken, op zulk eene wyze en in zodanig een licht voorgesteld, dat zy der zedenloosheid voedzel verschaffen,
| |
| |
en lessen ter ondeugd geeven; zo niet de ingevoegde ergerlyke plaatjes den Leeuw reeds uit den klauw doen kennen. De Heer Leesgraag bezit eene liefde tot de deugd in 't algemeen, en deeze brengt te wege dat hy dien Roman als een slegt Boek verwerpe, den schryver laake, en elk die hem voorkomt van zodanig schandelyk werkje afraade. - Hy neemt een ander op, hem ten zelfden tyde toegezonden, waar in de Natuur met behoorlyke trekken geschetst, en met eigenaartige verven afgemaald wordt, waar in de gevallen, wel aan een geschakeld, te zamenloopen om de ondeugd haatlyk en de deugd beminnelyk te doen voorkomen. Zulk een Roman valt in zyn smaak, wordt van hen goed gekeurd en aangepreezen. Gingen alle of de meeste Leezers van dit soort van Schriften op die wyze te werk, raadpleegden zy met hun hart, ik hou my verzekerd, de geringe aftrek van schadelyke en ontugtige Romans zou wel ras de Drukkers afschrikken van 'er een op de pers leggen, en 't loopt weinig gevaar dat de Schryvers 't op eigen kosten zouden willen onderneemen.
Die zelfde Heer ontvangt een Werk van Geleerdheid, met een weidschen tytel, door een Man van naam opgesteld; hy hoopt, hy wenscht met al zyn hart hier een ryken voorraad van weetenswaardige stukken te zullen aantreffen, en zyne kundigheden te vermeerderen; maar helaas! onder 't ontbyt, 't zelve inziende, bespeurt hy een Chaos van eene groote en tot verbaazens toe uitgestrekte beleezenheid; en ware hy van het tegendeel niet volstrekt verzekerd, hy zou ligt tot de gedagte vervallen of ook de Schriften der Geleerden van vroegere en laatere eeuwen eene verwoesting ware overgekomen, waar van hy eene menigte stukken, voorheen wyd en zyd verspreid, nu by een verzameld zag. Hy leest egter; maar het verstand wordt niet voldaan, het oordeel komt 'er alzins tegen op, en geen vulniskar van zyn geheugen willende maaken, doet hy het boek digt en legt het ter zyde: in twyfel zittende of hy den onvermoeiden Schryver moet belachen of beklaagen. Myn Vriend heeft ondertusschen geen haat tegen de Geleerdheid, gelyk 'er zommigen gevonden worden, in tegendeel hy schat de waare Geleerheid hoog: en toont het met de daad, wanneer hy een weinig daarna weder een Geleerd werk, nieuwling uitgekomen, in handen krygt; een werk op eenen geheel anderen leest geschoeid, waar in de aanhaalingen uit oude
| |
| |
en nieuwe Schryveren, in hoe groot eene menigte ook voorkomende, in eene oordeelkundige orde gevoegd, zamengenomen strekken om eenig stuk van aanbelang op te helderen of te bewyzen. Hy leest en herleest het; weezenlyke Kundigheden worden hem daar in medegedeeld, en hy vindt zaaken anderszins voor hem, als in de oude taalen onbedreeven, geheel verborgen.
De Dichtkunst heeft op den Heer Leesgraag die uitwerking, welke zy op alle harten, die niet ongevoelig zyn voor de verrukkende bevalligheden van een geregeld Vernuft, behoort te hebben. Een groot gedeelte van zynen tyd in 't leezen besteedende, vindt hy in de aanvallige Poëzy eene aangenaame uitspanning, die den geest verfrist en tot ernstiger oefeningen bekwaam maakt. De werken der beste Fransche en Nederduitsche Dichters heeft hy vlytig doorbladert, en is een keurig kender van de weezenlyke fraayheden, daar in zo overvloedig te vinden. Geen dichtstuk van eenig aanbelang of naam ziet het licht of 't wordt hem t'huis gezonden. Hy valt met greetigheid op dit nieuwe onthaal voor zynen geest; het duurt niet lang of hy ontdekt of het hem smaakt dan niet. Eenige lamme en stootende regels, eenige winderige en met een valschen tooy van woorden opgesmukte gedagten, die by de andere laagkruipende verzen, te meer afsteeken, doen hem wel dra den lust vergaan om voort te leezen. Hy neemt, in verwagting om dit te vergoeden, een ander Dichtwerk in handen, waar hy hoopt beter te zullen onthaald worden; maar 't mislukt hem niet zelden, zo hy daar toe eenig stuk dat hedendaagsch voor Poëzy wordt uitgegeeven gebruike, en vindt zich dus dikwerf genoodzaakt, om het verdriet uit deeze te leurstelling spruitende te verzetten, den eenen of anderen Dichter van vroegere dagen, by wien hy weet rechtschaape dichtkunde te zullen aantreffen, voor den dag te krygen, en eenigen tyd zich daar in te verlustigen.
't Kan niet missen of de Heer Leesgraag ontvangt, volgens gemaakte afspraake met zyne Boekverkoopers, ook de twistschriften der Geleerden die het licht zien. Hy kent de algemeene natuur derzelvan al te wel, dan dat hy dwaas genoeg zou weezen, zich hier van veel goeds te belooven. De Voorreden alleen in te zien is dikwerf genoeg om hem den bitteren geest van partyschap, die den Schryver aanblaast, te ontdekken; en dien ontdekt hebbende, werpt hy, als een Vriend van Waarheid en van Deugd, en een Voor- | |
| |
stander der Liefde, het heilloos schrift neder als eener verdere leezing onwaardig. - Omtrent dit soort van schriften heeft hy (zo hy my onlangs verhaalde,) beslooten, de meergemelde afspraak te vernietigen, en ze als geheel onnut uit te monsteren, 'er byvoegende hoe hy met geen gering genoegen eenige jaaren herwaards waargenomen hadt, dat op de verkooping der boeken, die hy niet verkiest te houden, en het jaar om zynde, op eene Boekverkooping werpt, de geschilschriften bykans niets mogten gelden, en noodig hadden, zouden zy aan den man geraaken, met eenig ander boekje vergezeld in één koop aangebooden te worden.
Myn Vriend behoort niet tot dat slag van leezers, die alleen tot tydkortig en vermaak eenige uuren aan die uitlokkende oefening toewyden; maar hy zoekt wel inzouderheid zyn verstand te verlusten en zyn hart te verbeteren; ernstige werken trekken dus boven al zyne aandagt en opmerking. Hy ziet met blydschap een stuk t'zynent komen, 't welk dient ter opheldering van den Natuurlyken of Geopenbaarden Godsdienst. Dan hy bevindt hier te menigwerven de waarheid van het spreekwoord, 't is al geen Goud dat blinkt. Een Predikant, wiens predikatien, toen ze gehoord wierden reeds verveelden, en de Toehoorders in slaap zongen, waagt het om ze in druk te laaten uitgaan, of zyne nakomelingen geeven ze, uit agting voor den overledenen, in 't licht, terwyl het daar voor veel beter geweest waare, dat ze in eene volslagene vergetenisse bleeven. Zulk slag van Leerredenen komen den Heer Leesgraag in handen. Op 't leezen der eerste ontdekt hy een langdraadige Verklaaring van duidelyke woorden, die met reden den naam van Verduistering zou mogen draagen: hy ziet geen stuk betoogd, geen bepaald oogmerk in de geheele verhandeling: de zogenaamde Verklaaring wordt gevolgd door een opeenstapeling van gemeene plaatsen der Godgeleerdheid en de Toepassing zonder vuur of leeven dient zo min om het hart te raaken, als het voorgaande deel om het Verstand op te helderen of de Kundigheden te vermeerderen. De menigte van zulke armhartige Leerredenen zou hem ligt hebben doen besluiten om ze niet de Geschil-schriften op dezelfde lyst van uitmonsteringe te zetten: maar nu en dan treft hy 'er aan, die hem zo veel leering en stigting verschaffen, dat hy tot nog toe dit vonnis over de Predikatien niet geveld heeft; het sterkt hem tot groot genoegen dat men zints eenige jaaren zich 'er vry veel op uitlegt om werken te vertaalen van uitheemsche
| |
| |
Schryveren over den Godsdienst, werken, die met oordeel geschreeven zyn en strekken om de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst, op goede gronden te betoogen, en die allerredelykste Leere in zulk een licht voortestellen, dat ze de aanneeminge van elk onbevooroordeeld en waarheidlievend mensch waardig is.
Op deeze wyze handelt myn vriend Leesgraag, Heer Denker, ook met ander slag van Boeken; hy gebruikt het eenvouwdige middel waar van ik gesprooken heb, en met deezen zoek aan te pryzen.
Men zal mogelyk aanmerken, dat alle liefhebbers van leezen op verre na die gelegenheid niet hebben, welke de Heer Leesgraag heeft, noch zo veel tyds aan 't leezen, of zelf aan 't inzien van de uitkomende Schriften, kunnen te koste leggen. Doch deeze zwaarigheid heeft meer schyns dan gronds; de kring der meeste Leezeren is op verre na zo uitgestrekt niet als die van gemelden Heer; veelen bepaalen zich tot een zeker slag van Boeken, die in hunne liefhebbery vallen, en zy zullen, binnen kort, door 't gebruik de nuttigheid van het aangeweezene hulpmiddel ondervinden, een middel 't geen natuurlyk strek om het zeggen vervat in het bekende versje
Een Boek vindt toch hoe slegt en dwaas het moge weezen
Een Boekwurm, die het drukt, en zotten, die het leezen,
onwaar te maaken.
Ter aanpryzinge van dit middel mag ik 'er nog byvoegen, dat eenigen, die, naar de maate hunner Letteroefening, de voetstappen volgden van den Heer Leesgraag, zich daarby uitsteekend bevonden hebben. Doch der zodanigen getal moet nog grootlyks toe neemen, zullen zy van zo veel invloed worden, dat de verstandlooze schryfzugt de pen van 't papier houde, en de godloosheid zich schaame haare lessen van ontugt mede te deelen.
In de hoope dat het gemeen maaken van dit eenvouwdige doch, myns inziens, kragtige middel, daartoe mag mede werken, heb ik de eer my te tekenen,
Myn Heer,
U E. D.W. Dr. en Voorstander.
L.S.
|
|