De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Vervolg van No. 180.HEt is eene zekere waarheid, dat niemand te beschuldigen is om eens anders Gebreken of Ondeugden, dan voor zo veel hy die Gebreken in een' ander veroorzaakt, gevoed, of, daar hy kon en behoorde, dezelven niet verhinderd en voorgekoomen heeft. Wanneer men zynen | |
[pagina 186]
| |
medemensch door woorden of daaden ten kwaade heeft verlokt, of hem eerst op eenen verkeerden weg gebragt; schoon hy naderhand verder daarop voortga, dan de toeleg was hem te brengen; is men verantwoordelyk voor het wangedrag van zulk een mensch, en kan met geen recht over ongelyk klaagen, wanneer men wegens zyn wangedrag beschuldigd wordt. Ook zyn ons de Gebreken van anderen min of meer te wyten, wanneer wy die hadden behooren of konnen te voorkoomen; wanneer we de zaaden van dwaasheid of ondeugd hadden konnen verstikken en smooren, doch zulks niet gedaan hebben. Zo kan 't geval zyn, als zulke persoonen aan ons gezag en bestiering onderworpen zyn of geweest zyn; en ook, als wy wel niet over hen te gebieden, maar egter, uit hoofde van zekere betrekkingen of omstandigheden, invloed op hen hadden, en verpligt waren hen, zo veel wy konden, te rug te houden van het kwaade. Ouders en anderen, welken de opvoeding en 't bestier van kinderen is aanbevoolen, mag men, hierom, dikwerf met reden de ongeregeldheden der jonge luiden wyten; hoewel niet altyd, om dat 'er gevallen zyn, waar in de grootste oplettendheid en zorg, ter regeling van het voorzigtig of zedenlyk gedrag der Jeugd, vrugteloos bevonden worden. Die gevallen zyn egter, misschien, zo menigvuldig niet, als veelen denken, want meermaalen zyn de Ouders in één of ander opzigt te beschuldigen, als de kinderen eenen kwaaden weg bewandelen; maar men kan nogthans niet ontkennen dat ze 'er zyn. Deeze uitzondering dan toestaande, is het een algemeene Regel, dat Ouders en Bestierders van kinderen, min of meer, met reden beschuldigd konnen worden over de gebreken van zulken, die hunner zorge waren aanbevoolen. Tevens is het waar, dat men ons de fouten van hun, tot welken wy, uit hoofde van Bloedverwantschap, of uit andere oorzaaken, eene byzondere betrekking hebben, en op wier gedrag wy behooren agt te geeven, verwyten mag, indien we 't onze niet doen of gedaan hebben, om hen van die ongeregeldheden te rug te houden. Antje de Gramme begrypt dit ook; God weet, schryft ze in haaren Brief, dat het myn schuld niet is; al wat ik 'er teugen gezeyt en gedaan heb, het niemendal kennen helpen. Zo dat waar | |
[pagina 187]
| |
s, heeft ze gelyk: doch zo ze haar best niet gedaan had om te voorkomen dat haare Nigt eene Ligtekooi wierd, mogt haare Buurvrouw 'er haar, met reden, de schuld van geeven; schoon dat verwyt by een dispuut over een onnozel wisjewasje, misschien over 't schrobben van de straat, wonderbaarlyk genoeg zal zyn te pas gekoomen. Buiten twyfel heeft die Vrouw niet naauwkeurig onderzogt, of Antjebuur zig, in dat geval van haar Nigtje, van haaren pligt gekweeten heeft of niet. Boos zynde, heeft zy maar alles aangevat wat zy konde, om haar Buurvrouw te grieven; en dit is zulk een gemeen en ruw flag van volk, dat eene slegte opvoeding, en zeer weinig gelegenheid gehad heeft om regtmaatige begrippen van billykheid te bekomen, zo kwalyk niet te neemen. Minder verschoonlyk is de Egtgenoot van Juffrouw Zagtaart, die, inderdaad, een lief Vrouwtje schynt te wezen. Ik vind het althans zoet in haar, dat zy een goede luim van haaren Man waarneemt, om hem de onredelykheid van zyne behandeling onder 't oog te brengen, in plaats van daar over met hem te harrewarren als hy kwaad is. Zeker, haars broeders slegt gedrag kan men niet denken, dat haar in eenig opzigt te wyten zy. Zeer kwalyk doet dan haar Egtgenoot met haar dat in de neus te wryven. ‘Moet het uwe lieve Vrouw niet hard genoeg vallen, onverstandige en driftige Man! dat haar Broeder zig, zonder uwe bitse verwytingen, zo verloopt? Begrypt gy niet, of zyt gy daar te dom toe, dat het geheel buiten haar schuld is? Hoe zyt gy dan zo onredelyk en zo wreed, dat gy haar 't hert aan stukken breekt met zulk een onzinnig verwyt! Waarlyk, Myn Heer, gy zyt zulk een braave en zagtmoedige Huisvrouw niet waardig’. Nu wordt, vermoed ik, Mejuffer Klara Minnens al ongeduldig, om dat ik van haar geval nog niets gerept heb. ‘Wees maar te vreden, myn goede Juffer! ik vergeet u niet; en als uwe Voogden dit Vertoog leezen en 'er zig naar gedraagen willen, dan zult gy uw mooije vriendelyke Galant wel haast meer hoop konnen geeven. En zo wilde gy 't immers gaarne hebben’. Om dan aan de begeerte van dit zoete verliefde Meisje, en tevens aan | |
[pagina 188]
| |
die van den Heer Crevecoeur te voldoen, merk ik, in de eerste plaats, aan, dat Bankroetgaan wel doorgaans, en in verre de meeste gevallen, moedwillig zedenlyk kwaad is; doch egter niet altyd. 't Gebeurt, eene enkele reize, dat iemant, buiten zyne schuld, onmagtig wordt om ieder het zyne te geeven; 't gebeurt verscheidenmaalen, dat zodanig een ongeluk meer aan onvoorzigtigheid, dan aan ondeugendheid is toe te schryven: zo dat 'er gevallen zyn, waar in een Bankroetier meer te beklaagen dan te beschuldigen is. Indien men dan al stellen wilde, dat de schande, die iemant zig op den hals haalt door bankroet te gaan, overslaat tot zyne Familie, en nederdaalt tot zyne Nakomelingschap, zou deeze besmetting nogthans niet altyd even zwaar wezen, en somtyds weinig te beduiden hebben. Maar is 'er inderdaad zulk eene besmetting? Wordt eene Familie, vraagt de Heer Crevecoeur, door 't wangedrag van een of meer Leden derzelve wezenlyk geschandvlekt? Strekt het tot schande van een ander Geslagt zig met zulk eene Familie te verbinden, gelyk de Voogden van Juffer Minnens zig verbeelden? Laaten wy dit wat nader overweegen. Men moet onderscheid maaken tusschen Schande en Veragting. Die woorden worden wel, dikwils, door elkander gebruikt; maar 't eerste is niet van zo ruime betekenis als 't laatste. Somtyds wordt men, ten onregte, veragt; en zulk eene veragting is geene schande. Met reden veragt te worden, of inderdaad veragtelyk te zyn, is alleen schandelyk. En deeze onderscheiding kan dienen om de voorgestelde Vraagen te beantwoorden. 't Gebeurt wel, dat onschuldigen, uit hoofde van de betrekking die zy tot eenen schuldigen hebben, deelen in de veragtinge, welke deeze zig door zyn verkeerd gedrag, op den hals haalde: maar indien zy 'er waarlyk geheel geen deel aan hadden, noch 'er immer eenig blyk van goedkeuring aangaven, deelen zy nooit in zyne schanden, nademaal niemant met reden veragt kan worden om iets 't geene niet van hem afhangt. Eene Familie wordt, dierhalve, niet geschandvlekt door 't wangedrag van een of meer leden derzelve. Het strekt niemant tot schande zig met zulk eene Familie te verbinden, mids de ver- | |
[pagina 189]
| |
bintenis aangegaan worde, niet met zulke leden derzelve, die zig, door hun verkeerd gedrag, mer reden veragtelyk gemaakt hebben (want dat zou in de meeste gevallen inderdaad schandelyk zyn) maar met andere onschuldige leden. En zo lang het kwaad voorbeeld niet daadlyk besmet, door tot navolging te beweegen, is de besmetting, waar van men spreekt, eene loutere herssenschim. Zeker is 't, ondertusschen, dat, gelyk in meer gevallen de onschuldigen met de schuldigen moeten lyden, de braafste luiden, somtyds, in veragtinge of kleinagtinge geraaken, om de dwaasheid of 't wangedrag van de geenen met welken zy vermaagschapt zyn. Kan dit dan, mag men vraagen, de handelwys der Voogden van onze jonge Juffer, en van Heer Crevecoeurs Vader niet wettigen? ‘Laat het zo zyn’, zullen deeze Heeren zeggen, ‘dat het geene schande is, zig met zodanig eene Familie, door een Huwelyk te verbinden; veelen egter denken met kleinagtinge over allen, in wier geslagt men bankroetiers heeft; en 't zy die kleinagting gegrond of ongegrond is, maen deelt 'er in als men Huwelyks verbindtenissen met persoonen uit zulk eene Familie aangaat’. Genomen dit was eens zo, is dat zulk eene groote zwaarigheid? Allen die zo denken, zyn in dit opzigt, ten minste, in verkeerde begrippen. En zou een verstandig Man zig aan de begrippen van deezen stooren, in gevallen van die aangelegenheid? 't Mag redenlyk zyn zig hier naar, eenigermaate, te schikken in kleinigheden, die geen invloed hebben op het wezenlyk belang van ons of de onzen: doch 't is ten hoogste onredenlyk zig aan de ongerymde denkbeelden van anderen te stooren, in zaaken van gewigt. Veele dingen moeten 'er by elkanderen komen, in de hoedanigheden en in de omstandigheden van hem of haar die men tot zyn Echtgenoot zal neemen; en meest altoos ontbreekt 'er nog wel iets aan, dat men, met reden gaarne anders zag, doch genoodzaakt is over te stappen. Zo men dan, alleen om de veragting of kleinagting van eenige dwaaze menschen te ontgaan, een Huwelyk wil afkeuren, loopt men groot gevaar van wezenlyke | |
[pagina 190]
| |
zwaarigheden over 't hoofd te zien of te gering te rekenen. Dit ziet men in den Vader van den Heer Crevecoeur, die 't nooit verantwoorden kan, dat hy, door 't wederstreeven van zyns Zoons redenlyke begeerte, de oorzaak geworden is van deszelfs geduurig Huisverdriet. En dit voorbeeld behoorde de Voogden van Juffer Klaartje voorzigtiger te maaken. Is het waar dat zy niets anders tegen haaren Minnaar hebben, dan dat zyn Vader, veertien jaaren geleeden, bankroet gegaan is, 't gene hy niet helpen kan; zyn zyne omstandïgheden anders voordeelig genoeg; en is 'er op 't humeur en 't gedrag van den Jongman niets te zeggen; zo raad ik hun de zoete Juffrouw haaren zin te geeven. Wie weet of zy anders niet een Man krygt, met wien zy ongelukkig is, en veel ligt wel zulk een', in wiens Familie wel nooit eenig bankroet gemaakt is, maar die 'er zelf een zeer ondeugend maakt? Daar is nog eene reden, ten voordeele van deeze jonge Juffer by te brengen; en ik wil niets agterhouden, dat ik met grond voor haare zaak kan zeggen. De bankroeten, dat te beklaagen is, zyn zo menigvuldig geworden, in ons Vaderland, dat 'er niet zeer veele Familiën geheellyk onbesmet (om deeze uitdrukking ook eens te gebruiken) van gebleeven zyn. Dit vermindert, aan den eenen kant, het denkbeeld van schande, daar aan gehegt, natuurlyk, eenigermaate, en, aan den anderen kant, wordt het daar door zeer bezwaarlyk alle Huwelyksverbindtenissen te vermyden met Familiën, waarin, vroeger of laater, iemant gefaillieerd heeft. Door hier zo precies op te staan, zou men dikwils eenen onschuldigen doen lyden, en zig zelven of de zynen een zeer goed portuur onthouden. Ondertusschen, gelyk ik gewoon ben de zaaken van alle kanten te beschouwen, zie ik in de wyze van denken dier oude Heeren, welke zekerlyk vry ouderwets is, iets dat egter zyne nuttigheid heeft. Ik zie 'er uit dat het bankroet gaan, hier te lande, nog niet alle zyne schandelykheid heeft verlooren; en dat 'er nog luiden onder myne Landsgenooten gevonden worden, die 'er zulk een afschrik van hebben, dat zy 'er zelfs de bloedverwanten niet om | |
[pagina 191]
| |
zetten mogen. Dit gaat, gelyk ik getoond heb, te verre: maar ik twyfel niet of verscheiden menschen zyn daarom te banger over hoop te raaken, omdat het hunne kinderen en naastbestaanden, onder anderen ook in 't doen van een goed Huwelyk beletten kan. Wil men dan niet voorzigtig en eerlyk wezen, om dat men hier toe verpligt is; men zy het om zulke redenen, die uit het verkeerd begrip van anderen spruiten. En waarom 't dan ook geschiede, dat men voorzigtig en eerlyk is; de Samenleeving wint 'er by. In dit opzigt, zal ik hier de aanmerking van Cicero byvoegen, waarvan een gedeelte het opschrift van 't voorgaande Vertoog uit maakte. ‘My is niet onbekend, zegt hy, hoe bitter het zy, dat de Kinderen voor de ondaaden der Ouderen straf boeten: maar dus is het door de Wetten - geschikt, op dat de Ouders uit Liefde voor hunne Kinderen, het Gemenebest des te meer zouden beminnen’. De Romeinsche Redenaar keurde het bitter, maar oordeelde het egter nut: doch hier vervoerde hem zyn drift tegens de Vyanden des Vaderlands. En gewisselyk, zo het ooit kan verschoond worden, de Kinderen te onteeren, om de misdaden der Ouderen; 't zou in dat geval zyn; daar 't Vaderland verraaden wordt: hoewel verscheiden der beschaafdste Volken die hardigheid insgelyks hebben afgeschaft; in der waarheid met de grootste billykheid. Hoe edelmoedig, hoe verheven zyn de woorden, waarmede ik dit Vertoog zal besluiten? Men vindt ze in den brief, van Keizer Markus Aurelius aan den Romeinschen Raad geschreeven, wanneer Avidius Kassius, zig tot Keizer hebbende opgeworpen, van hem was 't ondergebragt. ‘Wat den afval van Kassius betreft, zegt die voortreflyke Vorst en Wysgeer, Ik bid en bezweer u, Beschreven Vaders, dat gy uw eigen en myn Karakter met tedere opmerkinge gade slaat; Laat geen Raadsheer ter dood gebragt worden; - laaten zy, die reeds gebannen zyn wederkeeren, ja laatenze haare bezittingen genieten. - Gy zult ook vergiffenis verleenen aan de Kinderen van Avidius Kassius, aan zynen schoonzoon, en aan zyne vrouwe. Maar wat zeg Ik Vergiffenis, daar zy Geene Misdaad bedreeven hebben! Ik bid verder, dat alle de Raads- | |
[pagina 192]
| |
heeren en Romeinschen Ridders in 't algemeen, die deel gehad hebben in de Muitery, door uw gezag, van den Dood, Verbanninge, ja ook van Eerloosheid zullen bevryd blyven.’ Zie daar zo verre was die uitmuntende en edelaartige Vorst af, schoon zelfs op 't gevoeligst en regtstreeks beleedigd, om Schande en Oneer over veelen of over naastbestaanden te verspreiden, om de schuld van Eenen.
H. *.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft. E.v.d Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chaimot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|