| |
| |
| |
De Denker.
No. 180.
Den 9. Juny 1766.
[Eenige Brieven wegens verwyten, nadeelen, en afkeerigheden, die men ontmoet om de misdaaden of ongelukken zyner Naastbestaanden.]
Nec vero me fugit, quam sit acerbum, Parentum scelera Filiorum poenis lui.
Cicero.
DE volgende Brieven hebben overeenkomst genoeg met elkanderen om ze tevens uit te geeven.
| |
Myn Heer de Denker.
IK word gepretendeert van een braaf jong Heer, en om de waarheid te zeggen, ik heb wel zin in hem, en als ik myn eigen Voogd was, ik zou hem neemen. Maar myn Oom en een Neef van my, die myn Voogden zyn, willen 't absoluut niet hebben; dat me verbaasd spyt. Ik weet wel, dat'er van zyn leven niemant om my uitkomen zal, die me in alle opzigten zo wel lykt: want hy heeft een goed verstand; hy is deugdzaam; hy heeft een mooije stuiver geld, en (want waarom zou ik het één zo wel niet zeggen als het ander? de meisjes hebben toch ook oogen,) hy ziet 'er heel wel uit. My dunkt ten minsten zo. Vraagt gy nu, Myn Heer, waarom ik hem niet hebben mag; och het is alleen om dat de Vader van myn Galant, die reeds overleeden is, voor veertien jaar bankroet is gespeeld. Onder onze Familie, zeggen myn Voogden, is dat nog nooit gebeurd,
| |
| |
en zou ik nu met de Zoon van een Bankroetier gaan trouwen, dan zou ik een schande brengen over de geheele Familie. Of het aan my scheelt, ik weet het niet: maar ik kan niet begrypen, dat dit een goede reden is. Als 'er op de Jongman wat te zeggen viel, als hy niet wel van gedrag was, of zelfs als hy geen geld had; ik zou myn Oom en Neef gelyk geeven: maar ze zeggen zelfs dat dat allemaal heel wel is. Ze erkennen dat hy naarstig is en zeer ordentelyk leeft, en hebben me zelfs gezegt, dat hy door zuinigheid en wel op te passen, en door een Lot van twintigduizend gulden, dat hy uit de Lotery heeft getrokken, 'er tegenwoordig warmpjes in zit; hoewel zyn Vader hem niets nagelaten heeft. Zy stemmen me ook toe, dat hy 't niet helpen kan dat zyn Vader bankroet is gegaan. Is het dan wel redelyk, dat de arme hals daarom lyden moet? Wat zegt gy daar van, Myn Heer Denker? Doen myn Voogden wel, met, om zulk een reden, myne verkiezing tegen te gaan? My dunkt dat ze myn vriendelyken Oppasser en zyn Beminde alle bey ongelyk aandoen. En als ik myn best doe, om op een bescheiden manier myn Voogden te overtuigen, dat ze geen goede reden voor haar zaak hebben, dan zeggen ze dat ik al te veel met hem ingenomen ben, en 'er daarom niet onpartydig over kan oordeelen. En 't komt geduurig daar op uit, dat het een eeuwige schande zou wezen voor onze Familie. Ik kan 't niet helpen, maar ik kan daar geen schande in zien voor de Familie. Dat zei ik voorleeden week ook
| |
| |
tegen myn Oom, en verzogt te mogen weeten in wat opzigt dat toch schande was. Maar toen ik daar wat sterk op drong, wierd de oude Man kwaad; ‘ik was een kleuter, die eerst in de weereld kwam kyken, en nog niet wist wat eer of schande was’. Eylieve, myn goede Heer Denker, beslist gy dit verschil eens, en als ik gelyk heb, daar ik niet aan twyfel, schryf dan toch eens een Vertoog, om myn Voogden te overtuigen, dat ze qualyk doen. Hier mede zult gy zeer obligeeren
Uwe gehoorzaame Dienaares,
Klara Minnens.
| |
Heer Denker.
IK ben, een Jaar of anderhalf geleden, getrouwd met een Dame, die 'er wel genoeg uitziet, en my een mooije stuiver heeft aangebragt; maar die verbruid lastig is. Ik weet waaragtig niet wat ik met het Wyf beginnen zal; hoe ik het maak of niet maak, 't is altyd verkeerd; en als ze 't al op my niet geladen heeft, dan heeft ze het op een ander verzien, die haar, zo ze meent, wat in den weg gelegd heeft; waar van ik dan toch de weêrstuit kryg. Ik denk waarlyk dat ik gantsch geen kwaad man ben voor een vrouw: maar dat onophoudelyk gepruttel en gemor en geknor en getjank kan geen mensch verdraagen. Enfin, ik ben 'er deerlyk meê aangehaald, en, om 'er maar geen doekjes om te
| |
| |
winden, kon ik ze verruilen, ik wagtte geen dag. Maar dat zit 'er niet op. Doch ik zou wel vergeeten wat ik eigenlyk zeggen wilde. Myn oogmerk was u te vertellen, hoe ik aan dat zoete Wyfje gekomen ben. Gy moet weeten, Heer Denker, toen ik het trouwen in 't hoofd kreeg, waren 'er twee Juffers, die voornamelyk in aanmerking kwamen, myne tegenwoordige Huisvrouw en nog een andere Dame. Ze waren beiden gantsch niet leelyk, en ze hadden beiden geld. Ik had gelegenheid om meer dan eens in 't gezelschap van de eene en de andere te komen, en, schoon my het tronietje van myn tegenwoordige Vrouw niet het minst beviel, had ik wel dra in de neus dat de andere Juffer goedaartiger was. Evenwel dagt ik niet, dat myn Vrouw zo kribbig en ongemakkelyk van humeur was, als ik naderhand bevonden heb: want dan had het my zeker in den bol moeten schorten, toen ik 'er om uitging. Zo veel zag ik wel, dat de andere my beter leek, en ik zou ook zekerlyk by haar my geaddresseerd hebben, indien myn oude Heer 't had gelieven te permitteeren. Doch die wilde daar maar niet van hooren, om deeze zeer gewigtige en bondige reden, dat twee Oomen van het Meisje, en nog een Over-oud-oom, geloof ik, gefaillieerd hadden. Wat dunkt u, Heer Denker, is 'er wel iets tegen zulk eene klemmende reden in te brengen? Ik meende toen van ja; ik meende dat ze niets ter weereld om 't lyf had, en ik meen het nog. Doch Papa geliefde niet toe te staan, dat ik met eene Juf- | |
| |
fer uit zulk eene geschandvlekte Familie trouwen zou. Waarom ga je niet om Willemyntje van S.? (zo heet myn tegenwoordige Egtgenoot,) was 't geduurig. Bragt ik hier tegen in, dat ik niet veel goede gedagten van haar humeur had, dan was myn Vaders antwoord, dat haar humeur hem zo kwalyk niet was voorgekomen; doch dat ik haar niet behoefde te neemen. 'Er waren meer jonge Juffrouwen in 't land; en in allen gevalle wat haast had ik, ik kon nog wel wat wagten. Ondertusschen, ik kende zeer weinige Meisjes, die in consideratie konden komen; en, zo ik al deze of gene opnoemde, de oude Heer had tegen elk ook al wat in te brengen. Ik bleef zeer neigen tot Juffrouw O., met bankrottische Familie met al, dat waarlyk een goedaartige Meid was, en die zo wel capitaal had als Juffrouw van S.; want Juffrouw O.'s Vader had wel zorg gedraagen dat zyne Broeders hem niet kaal geplukt hadden, en was dus, toen zy braken, niet veel aan hun te kort gekomen. Maar ziende dat dit, met myn Vaders genoegen, nooit lukken zou; en absoluut willende trouwen, besloot ik eindelyk, zeer naar den zin van den ouden Heer, amours te manken by myn tegenwoordig Huisvrouwtje. Ik resolveerde hier nog al te gereeder toe, om dat zy 'er wel uitzag; maar waaragtig, ik zou 't niet gedaan hebben, zo ik my by die andere Juffer had mogen adresseren, Nu zit ik 'er elendig toe, en 'er is niet anders op dan dat ik myn lot zo goed draag als ik kan. Maar uit lief- | |
| |
de tot myn medenmensch verzoek ik u, Heer Denker! eens aan te toonen, hoe zot het is in een Huwelyk te zien op omstandigheden van de Familie, die niets tot de zaak doen, in plaats van op 't humeur en de merites van de party zelve, waarmede men eene verbintenis voor zyn leeven zal aangaan. Ook wilde ik wel eens weeten of eene Familie, naar uwe gedagten, wezenlyk geschandvlekt wordt, door 't wangedrag van één of meer Leden derzelve. Strekt dat inderdaad tot schande van zulken, die 'er zo weinig schuld aan hebben als een eerstgebooren Kind! Dat zou waarlyk ongelukkig wezen; maar 't zou my al zeer duidelyk moeten bewezen worden, eer ik het geloof. Ik blyf met veel agting
U W. Dienstbereide Dienaar,
Jacques Crevecoeur.
| |
Myn Heer Denker.
IK heb een Man, die gantsch de quaadste niet is. Hy is zeker niet quaad van humeur; hy is altyd wel te vreden als hy 't na zyn zin heeft, en hy heeft het doorgaans vry wel na zyn zin. Een groot verstand heeft hy juist niet; maar hy heeft verstand genoeg om zyn dingen waar te neemen en in gezelschap niet voor een anders gek te zitten: zo dat hy zeker geen quaad man is. Maar daar is één ding daar hy my veel chagrin meê aandoet, en daar ik wel wenschte dat hy de verkeerdheid van begreep. Gy
| |
| |
moet weeten, Myn Heer Denker, dat ik 't ongeluk heb van een broeder te hebben, die aan den drank is, en tot myn leedwezen, dikwils, met een nat zeil loopt. Als myn man nu eens boos op my is (en waar komt niet wel eens een woord tusschen getrouwde lui?) dan heeft hy doorgaans voor een mode my te verwyten dat ik zulk een broeder heb. En ik kan dat immers niet helpen. Ik heb al verscheidemaal myn best gedaan, als hy in een goede luim is, om hem de onredelykheid van zulk een behandeling onder 't oog te brengen; maar 't heeft geen vat op hem. Hy wil 'er dan niet graag van hooren, en zegt, laaten we liever wat anders praaten, dat is maar oude koeyen uit de sloot haalen. Daarom zoud gy my vriendschap doen, Myn Heer, met in uw papier eens te toonen dat niemant te beschuldigen is over 't gene een ander doet, daar hy niet over te zeggen heeft, al bestaat hem die na in 't Bloed. Dit hoop ik zal myn lieven man overtuigen; want hy leest uwe blaadjes precies alle Maandagen als wy Thee drinken. In deeze verwagting heb ik de eer van my te noemen
Uw Dw. Dienaares,
Jozina Zagtaart.
| |
Men Heer de Denker.
NEem me tog niet qualyk dat ik u me nood regt uit klaag. Daar kreeg ik van de week rusie met myn buurvrouw om een onnozel wisjewasje; 't
| |
| |
eene woord haalde 't aar uyt; we raakten aan 't keyven. Ik bleef men party niet schuldig; maar is dat niet inpertenent, die feeks, om me spyt an te doen, verwyt me dat me Nigt veur hoer speult. Loop na de Leydse dwarstraat, zeyze, na je mooije Nigt. 't Is waarentig droefheyd genoeg veur me; maar God weet dat het myn schult niet is. Al wat ik 'er tegen gezegt en gedaan heb, het niemendal kennen helpen. Is dat niet een vervloekt ding dat ze myn ververwyt dat ik niet gebeteren ken, en dat me in me Ziel leet is? Myn dunkt altans zo; wat denkt gy der van? Myn Heer de Denker.
Antje de Gramme.
In myn volgende vertoog ben ik voorneemens eenige aanmerkingen, die tot Antwoord op alle deeze Brieven zullen konnen strekken, voor te dragen; dewyl my de plaats hier ontbreekt; en zy echter gewisselyk van genoegzaam belang zyn, om naaukeuriger overwoogen te worden
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch. Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|